De lagere school bracht geen poëzie bij. De Gedichten van de Schoolmeester konden mij, die reeds de liedjes van de Luikse chanteuses had gehoord en ‘gezien’, want die zongen toen ook al met hun benen, niet boeien. Wel de teksten van Zweedse, Ierse en Duitse volksliedjes, aangetroffen in oude liedjesboeken.
Eigenlijk had ik een hekel aan de Nederlandse poëzie. Dit veranderde eerst veel later, toen ik bij toeval successievelijk tegen de kleengedichtjes van Gezelle, de sonnetten van Perk en de ‘Mei’ van Gorter aanliep. De volgende stap was Shelley's ‘Prometheus unbound’, Wilde's ‘Salomé’ en ‘A House of Pomegranates’, ‘Hyperion’ van Keats, waarbij de Watteau's van Verlaine aansloten. Even daarna ontdekte ik Reclam's Universal-Bibliothek en Meyers Volksbücher. Een enorme poëtische ontploffing volgde. De hele dichtliteratuur van alle tijden en werelddelen, voor zover in beide verzamelingen aanwezig, werd aangeschaft. Van een poëzie-hatende ging ik ineens over op een poëzie-gulzige van universeel inzicht.
Begin 1910 begonnen mijn eerste gedichten, vooral sonnetten, te verschijnen in de Limburgse Koerier te Maastricht, onder de rubriek: ‘Verzen van Limburgers’.
Vervolgens kreeg ik in 1913 door tussenkomst van de kunstzinnige pater J. van Well S.J., met een paar collega's op zoek naar jong talent en met steun van Noordbrabantse industriëlen, de gelegenheid rustig te schilderen en later te dichten. Als resultaat van een en ander verscheen in 1914 mijn eerste dichtbundel, ‘Het Wondere Lied’, niet gedrukt met klanken of parfums en gebonden in kleuren, neen, hij kostte gewoon onkunstig geld, om met zwarte inkt op opdikkend papier tot zijn vorm te komen. Door meerdere lezingen van pater van Well, goede aanbevelingen in kranten en tijdschriften en veel propaganda, vooral in de onderwijswereld, gelukte het de oplage, die ondertussen vermeerderd was, uitverkocht te krijgen.
De kritieken waren, inachtnemend de gewichtigheids-gebaren van de geleerde besprekers, meestal behoorlijk lovend. De opbrengst viel mee. Ik kon weer rustig voortgaan met mijn dichtwerk, toendertijd mijn ervaringen met ‘de Bruid der Onbekende Zee’.
Die zee had nog de romantische oppervlakte, als zeeschilders, zeedichters en zeecomponisten het plegen voor te stellen. Niet die diepte vol voortbrenging en vernietiging, waarvan de zee-huishoudkundigen berekenen hoelang de toenemende wereldbevolking er over zal doen ook dit voedselreservoir leeg te peuzelen.
Maar dit ligt ver beneden het niveau, mij door mijn aanleg voor-