| |
| |
| |
De namiddag van een stille Katholiek
La Solitude a des caresses
Dont seul connaissent la douceur
Les orphelins sans grande soeur
Et les poètes sans maîtresses.
André Dumas (1874-1943): Paysages
Er trillen webben pasgeboren licht
tussen mijn wezen en het vergezicht
en waar mijn blik hun ijle spinsel streelt,
springen akkoorden mauve om rose vergeeld
weg langs het kronen van het zomergroen,
op in de blauwe toren van het seizoen.
De harmonieën, schijnbaar even stil,
ruizelen traag neer tot waar een enkel schril
flitslicht aan vonken breekt, weerspiegelend in
de stroom, verlichtend duister droombegin
voor wie daar tussen slaap en waken schouwt,
hoe God Zijn schepping aan het Vuur vertrouwt.
Met trage golven ringt de middag voort
tussen de bladeren regenbooggeboord.
Elk zwellen schiet zijn brede vlucht uit mij.
De tegenzwelling steigert mij voorbij,
slaat door mijn haren liefelijk-griezelend aan,
wat van mysterie in mij roert. Spontaan
voel ik mijn wijze adem hijgen naar
de kosmos, nu de zon zo wonderklaar
regeert het loof in al zijn menigte en
terwijl ik mijn oude adem nauw herken,
voel ik het grootse werken aan mijn lucht
door zon en groen en snuif ik de reuk der vrucht
wellustig naar mijn schedel, waar een beeld
in meer gestalten mijn begeerten deelt.
| |
| |
Mijn haren koelen in dit vlammende uur,
nu parallel daar cirriet in het azuur:
de Geest, die varend in de dingen woont
en met de blauwe Zon door het Al cycloont,
het meervoudig beeld, dat mijn verlangens deert,
het grote groen, dat mijn dwaas hoofd beheert,
de lucht, de lucht, die al dit groen verlaat,
het licht, het licht, dat naar mijn ogen slaat
en brekend zich verdeelt op het rusteloze web,
waar vermiljoen en rose en geel in eb
en vloed mij vliedt naar het wijkend vergezicht
of jaagt mijn ogen binnen, tot ik dicht
ze doe, bedwelmd haast van die overdaad,
als at ik slaap met héél mijn bleek gelaat.
Een teer en toch geweldig nietsdoen stroomt
mijn wezen in, al door het licht verloomd,
begoochelend mij met zulk een uitverkoren
lof van de luiheid, die ik meen te horen
nu het spel der zon het vlinderen van de lucht
met meer dan twintig-tintig blauw bevrucht.
Weer trilt mijn huid verrukkelijk of een hand van zon
een liefdevol tekenen op mijn hals begon
en langs mijn wenkbrauw streelde eerst links, dan rechts
en om mijn wimpers speelde iets trouws en echts,
zo, als geen moeder meer bij jongere man
over diens neus en ogen schrijven kan.
Ik luister of geen ruk van wind zal komen
en even stoeien met de stille bomen.
Er tikt geen klok, de rust staat zonder grens
te stolpen rond benijdbaar eenzaam mens.
Nog iets, dat ik in deze rust begeer?
Ik voel mij man, meer nog, ik voel mij heer.
Ik kan hier nietsdoen zoveel ik wil, ik bied
mijn ledigheid het altijd nieuwe lied
van het werk der zon in stengel en in blad
tot spel na de verveling van de stad.
Een kroon van chlorofylen tooit mijn hoofd.
| |
| |
Er lurkt iets aan mijn wil, ik word beroofd!
Neen, niemand doet me iets aan, ik blijf de heer
van het weinige, dat ik ben. Mijn menseneer
klimt langs dit alle-groen naar het licht van de zon
door alle webben, die zij spint en spon.
Ik duld nauwelijks haar visioen op dit terrein,
waar ik wil eenzaam en gelukkig zijn
en waar mijn vingers strelen bloem en groen
om in dit heerlijk nietsdoen iets te doen.
Nog peins ik, hoe een zachte wind de dingen
hun groene primitiviteit doet zingen,
als voor mijn voeten in het watervlak,
tussen het pijlkruid en een wilgetak,
een lichte plons ringt op en boven mij
een merel schuifelt zwart en schuw voorbij.
Ik, heer der groene stilte, luister toe:
er schuiven schreden langs de Maas. Eer ik me moe
onttrek aan de eenzaamheid van mijn geluk,
ben ik opgestaan met ongewilde ruk
aan wilgetwijg en na verveelde zucht
in de coulissen van de griend gevlucht.
Die beide stemmen klinken welbekend.
Hun geest ben ik zo lang en graag gewend.
Mijn jagend hart hoef ik niet ‘waarom?’ te vragen,
nu hun aanminnigheid mij hier komt plagen.
Wat leidde hen, als mij, een dag te vroeg
naar deze plek? Het is morgen tijd genoeg.
Waarom kwam ik dan hier een dag te voren?
Moest ik, beluisterend de alt, reeds eerder horen,
hoe Amaranth het gekozen oord gaat roemen,
nu het haar niet belieft te zoenen wilde bloemen,
al spreekt zij soms van ‘ons festijn’;
in-het-Zwart beschreef het punt: deels Maas, deels griend,
tussen een wilgengroep en canadassen,
half park, half boomgaard, hooggepluimde grassen,
een juli-volle, zongeladen plek,
| |
| |
een balustrade naast een landelijk hek.
Het is wel een vondst. Hier bloesemt inderdaad
een Eden voor ons curieus gebaad!’
In schalks ontzien met de eens gehuwde benen
stapt ze opgetogen om de bloemen heen en
terwijl zij mystisch eierdanst het gespeel
van zich zonnende ziel, vouwend geheel
in kanten waaier open lijn na lijn
de kunst der ogen weduwe te zijn,
kijkt ze op het kuifje van het turkooizen kind,
dat vlugge woordjes van de lipjes windt
en vol van songs der zingende marine
met sfeer van zeelucht, bloemen en benzine,
kabels en scheepsteer, ruige liefdeplagen,
de pittige heupen wiegt in welbehagen
tot dingen, zo vertroeteld door de schijn
der zon in het bloed, of zinnelijk porcelein
acteert voor wie meent wijs te zijn en zucht:
ik ben maar één, hoe gaarne twee, o, vrucht
van een doldeinend ouderpaar, ik verlang
van het katholiekste sex-appeal de wang,
de mond, al wat het vlees niet het begeerd
bekoren van het doodzondelijke weert!
Speelgoed van mijn gemoed, ik blijf maar één
en word geen twee, hoe gaarne twee, maar neen,
je prikkelt mij niet katholiek genoeg.
Je bent te zeer nog rozenpulp, te vroeg
is nog je vlees, naast haar, die voor je treedt,
wier rijper speelsheid staat te zeer gereed
te wekken lust zo naar dit uur bereid
tot al wat is een tik vermaledijd.
‘Het is vandaag de generale.
Wij repeteren in de volle stralen,
want als de Zwarte Vriend ons morgen hier
ziet aan op zijn lethargische manier
en met zijn vingers masseert loom zijn brauwen
om ons niet te vergeten en niet te onthouden,
| |
| |
maar dwaas-bespiegelend tuurt door de ogenspleten,
wie van ons beiden hij het eerst wil eten
en daarbij traag en toch heel hymnisch spot,
wanneer hij onze lijnen afschrijft tot
een grafisch spel van punten voor zijn keus,
zijn we licht iets meer verlegen en nerveus.’
De kleding is geen gave Gods. Zij vloden
te gaarne een wijl de nodeloze mode.
De rijzige Amaranth zo zonder kleed
spot in de zon met Turkoois minder breed
van arabeske en voor de felle gloed
beeldt trager wending van haar lijnen goed.
Ik huichel me achter het zilverwilggordijn
een kuise blik en koel me maar in schijn.
Innerlijk juich ik om die coupe in het licht,
teisterend niet alleen mijn bleek gezicht.
Ik dank de zon-tailleur van al die pracht
en houd mijn armen in voor de overmacht.
Eigenlijk bid ik en wens ik te knielen,
maar nu haar vlot gesmaal haar blijft bezielen,
houdt de realiteit mij recht en ik nijg,
terwijl ik veredeld door de aanschouwing zwijg.
Zo schuift zij langs Turkoois in het flonkerend water,
superieure vrouw, die naar het gesnater
van het blond kind luistert, eer zij vraagt:
van jou, trek jij dat aan?’
ben ik niet getrouwd. Ik vlij nog even mijn
blondineteit aan lucht en zonneschijn,
eer ik doe mijn klassieke moeder na
en in mijn beeld alleen te water ga,
al treur ik haast, dat, met bont lint omzwierd,
geen hoerehoedje mijn blond kopje siert.’
Nu speelt de intentie van dit loos gedicht
weer grillen voor mijn geest en het blonde wicht
wordt het harpenlieve kind van een liever moeder,
| |
| |
de jonge wedeuwe, maar welk een hoeder
van eer en deugd bootst met zijn ogen over
het bloesemende vlees daar voor het lover!
Ik sluit mijn ogen van genot. Reeds deinen
moeder en dochter. Kabbeling hunner lijnen.
Muziek van stroom en vrouwenquintessence.
Mijn oren dromen, wat ik mijn lichaam wens.
Ik schouw en luister weer naar Amaranth
in cantilene zich al wendend naar de kant:
‘Je lacht misschien er om, maar onze benen
en torsen gaan hier zonder recht ons lenen
voor een dwaas spel, bekorend wel antiek
door zon en schuim en Bilitis-muziek.
Zo schendbaar voel ik mij, zo onbeheerd,
er etst iets aan mijn huid of het incubeert.
Ik spreid mijn armen niet alleen en zwem,
maar ik hoor zo vreemd mijn evenwichtige stem.
Een andere vrouw is met mijn a's aan het spelen;
zij poogt mijn e's zo brekend te verdelen
in het vouwen der voilerende vocalen,
als dwingt zij mij hermetisch te vertalen.
Ik word bekoord tot wat ik niet erken
en knijp mijn armen, of wel ik het ben
in zulke verrukkelijke genegenheid,
waarbij ik word gelachen als geschreid.
Het water rond me is een ding, dat wordt gelogen.
Een wonderwelle gloeiing houdt me gezogen,
er gaat iets liefs van mij, wat zich niet weert
en zich in het geven grandioos vermeert,
maar dat me dit in het dagblauw moet overkomen
en ik het niet bewaren kan voor dromen,
ergert me en dat alles door die zwarte vent
met zijn gezicht als een promotieprent.
Al appelleerde hij mijn moederhart,
mijn kindje blijft turkoois en wordt nooit zwart.
Hij is onvangbaar wuft en nergens trouw.
Zijn ogen staan vol akten van berouw,
maar wie door hem tot moeder wordt verheven,
verwiegt haar stem met steeds hem te vergeven.’
| |
| |
Wat is zij liefelijk-oprecht! Als ik
deinde in het water op dit zwoel ogenblik,
zong ik berceuses rond die rode stippen
daar tussen haar hals en taille met de lippen
zo mannelijk-teer en vals om te eindigen met
communie door een beet als een gebed.
Ik zou mijn moeder bijten? Zwarte jongen,
eens heb je broederlijk voor haar gezongen!
Zuster Turkoois wordt ook geen blonde non!
Veel had ik lief en om de gekke Zon,
krankzinnige Zon, wordt mij nog veel vergeven,
mijn liefste, roekeloze vrouwen, leven
bonzend in u, dat ik naast God moet roemen
om het carnaval van uw verborgen bloemen
in soevereine voren lokkend tot
de daad van een nog soevereiner zot!
Maar ik wieg niet in het water. Ze is zo ver,
door twijgen die ons scheiden, als een ster.
Ik schrijf met een vinger in de lucht een brief
op geur van wilgehout, dat ik heb lief:
haar, die daar sprak zo liefelijk-oprecht
en steeds palidoneert: ik heb niets gezegd;
in vele posen die ik niet geloof,
voor zulk een gekunstelde onschuld eenmaal doof;
of het blonde kuifkind dat zich graag misdeeld
klaagt en schalks baby-buigt het banana-beeld...
of maar in eeuwige trek naar vrouwen-fruit
de beelden van het moment zacht buitensluit
en bij een wezen, elders in zon en lucht
begeer de scheppende scheut voor de strakse vrucht.
Sla dwaze geest-in-mij snel neer je ogen!
De schoonheid heeft nog nooit een man belogen.
Aanbid de waarheid van het schoon geslacht,
het raffinement door God zo ingevacht
om te doen zingen je verzotte geest
naar de arabesken van dit lijnenfeest.
En wil je iets duivels? Wel, schouw diep die zwarte
in de antracieten ogen, met aparte
| |
| |
begeerten als het moet! Draal niet, doe kwaad,
je weet hoe ze alle halfheid mijdt en haat!
Ben je niet voldaan na die éne zwarte zonde?
Kijk over haar schouder en begeer de blonde!
Maar waar je bent geen helse held, beluister
hoe dat paar favorieten verder ruist er
of in verschuimende regenbogen glijdt.
‘Wij werden wel pralinen in die tijd
en nu de zon zo sterk vrijt met de lucht,
waag ik in deze simpele dracht opnieuw een vlucht
door het gulzig water, dat is een slechte mantel
der liefde, hoe ik mij ook draai of kantel,
want het listige licht zingt in de contramine
de dingen, of ze er niet zijn om te zien.
Verraden wil het wel, bewaaieren niet,
al wat intiem is juicht het om tot lied.
Het is of een dans van cupido's, in goud
getatoëerd, mijn huid gevangen houdt
en ik met die uitgelaten kindertros
pijlen in arme dichterharten hos.
Mijn lijnen gloeien van het diep pigment,
dat onze Zwarte Vriend nog van vroeger kent.
Het roept hem weer die jaren van zijn gek
zinnen naar mij terug, toen hij de trek
naar het blauw, dat in mijn raveharen lag
met zulk een dradentellerige blik bezag
en zich toch naar mijn linkerzijde moest nijgen,
al deed zijn kinderachtige trots hem zo lang zwijgen.’
Daar flikkert in het waterspel iets op;
het is plots of ik voel hoornen op mijn kop,
niet dat ik welbemind-gehoornde ben,
maar schijn en wezen door het licht zo scherp erken.
Ik wil mijn schedel buigen naar die vrouw
en met mijn haren in haar rennen. Ik zou
haar buste willen kloven, wijl zij zot
heet, wat ik noem in mij een bloem van God.
Ik heb haar eerlijk religieus bemind,
| |
| |
zij werd, wat ik ook thans voor haar ondervind,
nog geen historische geliefde vrouw.
Want als ik het leven van haar enkels schouw,
komt weer dat vreemde schrijnen over mij
en schrijd ik treurend achterna. Voorbij
is mijn fier besluit haar niet meer aan te staren!
De blauwe tover van haar Spaanse haren
te mijden of al wat haar nauwer tot mij brengt
en dan mijn onrust weer zo lang verlengt.
Ik maak mij wijs, ik zing om haar verleden
en om de jurken, die ze eens droeg. Neen, heden
bloeit zij mijn verbeelding nog vol. Och kom,
ik minder dwaas en in wijsheid minder dom
dan toen zij droeg het blauw-wit Liberty-kleed?
Al lokt thans alles anders, ik sta gereed
om in de Maas te huppelen en te knielen.
Weg zijn de horens, die mij tot stoot bezielen!
Leeg zijn mijn handen, waar ik haar enkels tussen
wil koesteren om ze overdwaas te kussen.
De blonde kop zegt op de Maas: ‘Het is ons
haast als een exhibitie van bonbons.
Je looft mijn lijnen, moeder, het zal wel moeten,
wil ik het koelere turkoois verzoeten.
Mijn kuise kleur is niet verwant aan rozen
en al die eetbare tinten als frambozen.
Wanneer hij mij met tengere heupen zag,
verging mijn kans op de vermaarde dag.
Mijn schoonheid denkt nog nauwelijks in het water,
waar zij het verdringt. Die bleke, zwarte sater
keert elk motief naar een zinnelijk pastoraal
en héél zijn zingen wordt een zwart schandaal.
Zijn lied vol druivegeur naast reuk van geiten
en stank van bokken weet geen ander pleiten.
En toch: het is me of het water honderdvoud
zijn handen lijkt en hij mij kantelend houdt
daarop. Zijn vingers zijn niet stil, hij aait
héél onverwacht dan hier, dan daar en zwaait
me rukkend in een droomstaat, die ik me wel
verbied en die dan even wijkt, maar fel
| |
| |
verlang ik soms naar jongere staat van hem
met drie en twintigjarige mannenstem.
Wist je eens, hoe ik die liereman verwens!
Zijn lust vraagt het breedgeliesder moeder-mens
en toch laat hij mijn lisse taille niet
uit de perverse speling van zijn lied.
Hij camoufleert met het schertsende: “blonde hinde”,
wat zijn wellustig temperament verslinden
wil door mijn peau, om dan, let op zijn ogen,
hun tranen aan jouw donkere huid te drogen.’
Mijn Zon, mijn Zon, wie kan dit misverstaan?
Wat nu? Mijn wezen kan van lach of traan
geen uitweg meer veinzen. Wat móet ik hier?
Lachen van spijt of schreien van plezier?
Ik dank U, Zon in het bliksemende blauw,
weer inniger voor de perfide vrouw
en heel het moveren der motieven van
haar candideren naar de botte man!
Dat kind daar in het water naar Uw vuur gevormd
uit welbespraakte Limburgse aarde stormt
mij met haar vranke taal haast om. Oprecht,
ik mijd maar liefst het nakende bekgevecht.
Sta, Spaans antidotum, mij bij! Ik strijd!
Dit blond genie van mammiferiteit
grijpt me uit de simpele gras- en heeestergroenen
en ik weet niet, waar ik het eerst zal zoenen.
Zij hebben zich voor mij gepralineerd.
Het water emailleert en iriseert
hun zorgeloos schoon tot de opgetogen schijn:
een eeuwige zeepbel voor de man te zijn
en schijnbaar het fysiek genot, hoe ik koel
en warm hun lijnen in de mijne voel.
Zo vreemd deert het mij, zo stichtend word ik bewogen
door de grotesken, die zij daar voor mijn ogen
beelden en een edel schietgebed
vloeit van mijn lippen over het wulpse net,
dat al mijn vingers aan mijn hete handen
hier spannen om het ananas der wanden
| |
| |
van hun twee beelden naar mij toe te halen.
De mazen wijden en er parelen kralen
van vermiljoene vreugde om God, die dit
verrukkelijke aanschouwen biedt aan wie niet bidt
uit ontevreden katholieke geest,
zelfs nu de vrouw met licht en water feest.
Ik speel nu zulk een keus geschieden kan,
zacht neuriënd mede als arbitrerend man,
die met doorzonde vinger wijzen zal
haar, die hij gaarne ‘liefste’ prijzen zal,
de jonge weduwe of de jongere maagd,
al naar het de Stille Katholiek behaagt
op zulk een prachtige noen met zulk een zon
en zulk een God, die zo iets scheppen kon
in een van Zijn plantengemeenschappen naar
Zijn trant zo fugitief en wonderbaar.
Uit de schakeringen der baadsters, waar bloeit
het roder incarnaat van de Spaanse, vloeit
een: ‘Wat is het water mannelijk met het licht,
als herenharen ruigend een damesgezicht!
Ik weet mij niet zo evenwichtig als altijd.
Het is of iemand onzichtbaar naar mij vrijt.’
‘Turkoos benijdt je hoge vermiljoenen.
Je bent in het spel van de doorzonde groenen
zo biologisch-mooi. Je demonieert
wie te vertrouwelijk met je haar verkeert.’
‘Maar Amaranth benijdt je blonde gang en
je tact de essencie van de zon te vangen,
eer zij schroeit, waar ze aan snoepte met haar licht,
koddige borstjes onder een wijs gezicht
met lipjes donker fluitend op je mond
naar snuisterijen zo verliefd-gezond.’
‘Mijn glans lijkt mij wat bleek voor onze Zwarte,
jouw hispanismen stuwen meer zijn hart en
waar het ons lust hem véél leed te doen dragen
| |
| |
en wij hem morgen meer gekleed gaan plagen,
weet ik, je wenkt van ver uit je amaranth
de laatste flikkering van zijn schuin verstand.’
en welke schakeringen er door het licht aan geven!
Mijn heupensilhouet, ik laat het stoeien
zo plastisch, dat zijn fauneoren gloeien.
Dan douche ik hem zo streng mijn ogen willen.
Wij zullen al onze opgespaarde grillen
hier laten lokken. Hij mag het water knijpen
van woede en onmacht niet te kunnen grijpen
het speels poseren van onze animale pracht,
die in de schaal der Maas hem tegenlacht.
Hij zal hier moeten schreien tot hij raast
- als ik nu proest - en gal in het water blaast.’
Verijlend zijgt de grote kunst en vliedt
vervluchtigd tot een verwuft sirenenlied.
Het blonde kind, dat blasfemerend dit verwekt,
verliest monumentaliteit en trekt
verschrompelend ineen tot een fris agrement,
aan jeugd en aan piano inherent.
Het symfonische in haar vlot tot iets gazeus,
het sprankelt strelend. Nijgt zich de keus
al niet om meer te voelen voor die zwarte,
die Mefista zo bekoorlijk in 't aparte?
Maar o, mijn mannelijke schijnheiligheid!
De zon lacht me uit. Mijn vroomheid wordt ontwijd.
Het rijpe licht vloeit over de juwelen,
die het lauwe water van de Maas verdelen.
God, laat me toch in dit ogenblik toekomen
een klei van zon en pêche-forcée! In vrome
vervoering zal ik de vingers van mijn handen
doen modelleren, wat ik daar zie branden
tussen Uw stroom en Uw licht! Gij moogt het weten,
niet één détail zal ik aan die groep vergeten
en raakt het haast een dodelijke zonde,
| |
| |
ik schuif mijn schuld naar U. Wie ondervond en
beseft, hoe het goeddoet als zijn wimpers vlijen
langs de sculpturen van die zoete dijen,
is haast geabsolveerd, al voelt het berouw
te gaarne het samenzijn met de geur van de vrouw
en rooft de wetenschap in laatste ronde
de goddelijke bekoring aan de zonde.
Nu word je stil en drijf je plots te zinnen.
Hij neuriede eens, hij zou de appel delen.
Mijn zwarte vriend, zong ik terug, verhelen
wil ik je niet, als we onze schoonheid tonen,
zul je éne met de héle appel moeten kronen.
Wij nemen het klokhuis óf de schil niet aan,
wij exhiberen, maar jij kiest, verstaan!’
‘Moet alles zo onliefelijk gebeuren?
Het is wel een grap, maar waarom zou ik treuren
als ik niet word zijn keus, schoon ik vermoed,
wij zijn voor hem iets, als een nieuwe hoed
is voor ons, een leuk-begeerd ding der haren,
waar ijdele dromen gaarne in spelevaren
en leggen aan. Ik eer hem als aestheet,
zijn blik is mild, zijn hand is vrank; je weet
hoe loffelijk hij de schoonheidsleer verbloemt.
Merk ik mijn gracie niet door hem geroemd
en hoe mijn kans op een onsterfelijkheid
tussen de golfslag van de Maas verglijdt,
ik zal het 's avonds aan mijn spiegel vragen,
waarom ik mij daar voor hem moet beklagen.
In de stilte, waarin alleen de rozen bloeien,
het zacht verwijten, dat niet ík mocht boeien,
aan de chartreuse en extra-drye gin
en aan de donkere pracht van de Spaanse Spin!’
‘Ik hoorde niets. Mijn eerzaam moederhart
wiegt zonder lied een keer te meer een smart.
Jij bent zoveel moderner en jouw leven
| |
| |
moet hem dus roerender impulsies geven.
Wie kiest hij anders dan de gave jeugd
boven de jonge weduwe, die deugt
alleen voor grapjes niet door hem te laten?’
‘Jou amaranthe Venus, ik zal je haten,
niet als hij jou ontvoert! Jij steigert dan
mediumiek en naar je zwarte man
filtert je gitten fluïdum in kannen,
want de eerste zorg der vrouw is steeds te “ontmannen”
een pure geest, die uit het blauw rond de aard'
het glanstraject van het licht der zon bevaart.
De ritmische onzin die je krijgt te horen,
verneem ik later als ik eens kom storen.
Dat goud van mij - blind ben ik niet - is schijn,
jouw rijpheid wordt de prijs van dit festijn!’
‘Turkoois, de zon lacht je uit! Wij zien het morgen.
Ik weef mij voor zijn keus geen tule van zorgen.
Hij kieze. Ik ben niet eens benieuwd, wie wint!
Wij maken nog een laatste baantje, Kind
met een groter K dan intoneert zijn kunst,
die even loos is als zijn mannengunst
Maar waar is mijn amaranth?’
‘En waar is mijn turkoois? Niemand was langs de kant!’
‘Wat kijkt het licht nu brutaal ons aan?’
iets in de struiken... wij zijn beloerd!!
‘Maar wie komt dáár gesprongen?’
‘Wie vangt mijn wilgeroosje?’
Paris koos tussen drie. Ik, die ontbrak,
ding mee nu naar appel, bloem of lauwertak!”’
| |
| |
‘Mijn zonnebruinig meisje, jij? En hier?
Ik dacht je ver vol kermiskleurige zwier
in cramignon aan frisse boeren gehaakt
en nu wend ik mijn hoofd en zie je... naakt!
Had je me mijn wilgeroosje toch laten slingeren,
de keuze uit die twee jeukte me al lang de vingeren!
Voor jou heb ik me op een andere bloem verheugd.’
‘“Ik zocht en dacht: mijn mannelijke vreugd
ligt ergens luierend langs zijn lieve Maas,
waar hij bij het ruisen van de rijen ra's
der canadassen luistert naar de lier
der Muze uit Limburgs Noorden in het... plezier,
dat hij haar schiep door strofen met veel droom,
gecontoureerd als bladeren van de tulpeboom,
of naar de pugilistica van het blanke kind
zich borstend tot tritonne van de wind,
terwijl hij lacht, hoe haar boutaden groenen.
Toen zag ik dit spel en meende op kampioene
heb ook ik recht, dus ding ik mede en toon
aan zon en vrouwen en aan jou mijn schoon,
al ben ik geen uit-schuim-der zee-geborene
en evenmin een gratie-Gods-verlorene.
Ik schaam mij niet voor het licht en mijn natuur
is nergens blo voor het baden in het azuur.
De wind mag met mij spelen en mij strelen
als man van lucht langs al mijn dwaze delen,
ik ben volkomen vrij en onverlet
met ziel van gloeiend dier in schietgebed.
Al ben ik kleiner dan die mee hier dingen,
van kleine vrouwen hoorde je immer zingen:
hun lief comfort lokt korter bij elkaar
tussen de schouders en het wilde haar.”’
‘Ik weet het, Zonnebruintje, als Tuin der Lusten
sta je hier weergaloos in onbewuste
pose en ik moet mijn ogen heftig wrijven
om de arbitrage, vóór jou, trouw te blijven...
...mijn gezicht is nu weer vrij, maar eer ik uit
u drieën kies en eerst eens de ogen sluit
| |
| |
om even fris als straks naar twee, te staren
naar drie, weet, mijn bloem gold haast die met de raveharen.
De blonde jeugd hoefde immers niet te treuren.
Een jongere generatie zal graag beuren
de gouden krullen en de turkooizen zoeken,
flitsend van ondeugd in de stoutste hoeken
der ogen, die zich zedig zullen sluiten
bij het luisteren naar wat jongere faunen fluiten.’
‘Hoe stichtend! Na dit sermoen kan ik mij kleden
en troosten: ik vier een sterre-middag heden.’
Nimfen, geen spijt! De zon spot niet met benen.
Haar licht is diepste ernst. Haar stralen lenen
zich naar haar zin zelfs niet tot edel spel.
Zo ken ik mijn Zon en zing ik haar uitleg wel.
Wij blijven immers het eeuwig wild en waar
ons haar de struiken raakt, rilt wonderbaar
door bloed en ruggemerg de zang van het loof
der bomen tot de roep naar vrouwenroof
en mannenvangst ruw in ons om en rood
gloeien ons de wangen weer naar de schoot,
die in het natuurdecor van het pastoraal
der groenen sluimeren blijft intiem-sacraal.
Mijn keuze is haast zo ernstig als haar licht.
Vouwt in een soort voorgebed nu even dicht
uw ogen! Overweegt hoe ik als eenzaam man
hier kiezen moet en hoe ik maar kiezen kan!
En tòch na het zwemfeest van de liberale
vrouwen kies ik niet meer de zo fatale
lijn van hun taille, veel te slank voor mij,
-mijn trek naar slanken moest helaas voorbij -
maar liever een vrouwtje, dat haar kopje tussen
mijn hoofd en schouder kan leggen bij het kussen.
Geen lange lijs meer, trots op haar postuur,
met ogen koel en buste zonder vuur,
met gestes wijkend en nog lichtgeraakt
als het mannenoog peilt haar passieve naakt.
Maar Zonnebruintje is nergens naakt, nu voor
| |
| |
haar hals weerkaatsend ijl op de matte gloor
van de huid een gouden kruisje vonkt en zwenkt,
al naar ze aan rechtse of linkse dingen denkt.
Haar naakt, meer katholiek dan welk gekleed,
gloeit animaler-kuis, haast tropisch wreed
naast het eigenzinnig vlees als etaleert
Turkoois of dat door Amaranth beheerd,
waarbij het evenwicht van lijf en ziel
trilt in de loodlijn tussen kruin en hiel.
Nu wordt de keus mij zwaar, dit zinnelijk
zich parend met mystiek maakt mij te rijk.
Als ik nu niet dat Zonnebruintje kies,
lijkt het me of ik als katholiek verlies.
Leg af dat kruisje, kan ik haar niet bevelen,
nu zijn reflexen met haar weefsel spelen.
Een sfeer van zwijmel vlijt zich om haar bloei.
Ik wil die van haar scheiden en bemoei
mij tevergeefs. Weemoedig schouw ik naar
Turkoois, wier heidens, ongeduldig haar
toch ook van goud is, die voor het water weifelt
en aan het kruisje van Zonnebruintje twijfelt.
Ik erger me aan het kuise kruisjesgoud,
dat Zonnebruintje zo begoochelend houdt.
En toch ik voel, dat ik om haar halskuiltje zing
veel dualistischer door dat gouden ding.
Maar ik moet kiezen en niet gloeien naar
het leven in haar hals en borst, hoe zwaar
de keus mag zijn, nu drie paar ogen staan
gereed mij met hun kleuren dood te slaan.
Nu ik al hun charmes nog eens heb vergeleken
en ieder lichaam zie in het eigen teken,
buig ik het hoofd en mijmer ik, héél lang.
Elk van die vrouwen is compleet een zang
voor al mijn zinnen en mijn armen mikken...
maar wie? Het is te schoon voor lach of snikken
en een nerveus getintel plooit mijn mond.
Ik wíl wel kiezen. Ben ik niet gewond?
Laat ik de appel of de bloem al niet dansen
| |
| |
op mijn hand of tussen mijn vingers in de glansen
schichtend uit zon en lucht? Het blijft zo boeiend,
als man te wijlen voor die vrouwen gloeiend
naar bloei en vrucht, gedreven door de dwang
der Zon, als Vuur der Vuren van Gods Gang.
Ik win er éne en moet er twee verliezen.
Ik wil nog wijken en ik moet zo kiezen.
De nimfen flikkeren met hun ogen: kies!
Wik, wat je wint en peins op je verlies!
Daar sta ik nu voor de ogen vol vergrammen!
Ik retireer op het koffer van mijn vlammen,
waar ik weer plots-ontroerd turkooizen plooien
in rangschik, ze teer samenvlij met mooie
sluimer-pastellen, waarbij het speelgoed-groen
van het Land van Valkenburg en vermiljoen
uit menig fraai dessin van vroegere lusten
in sympathiek contrasten schijnt te rusten
naast het nog ongelaurierde amaranth
bij het lustren sienna-goud van zonnebrand.
Nu stoot de vis van het grijs, bedwelmd geweten
op door het opalen water en gebeten
herinneringen scherpen sissend tot
een bliksembol geletterrand met ‘God’.
Plots sta ik naakt in zulk een licht en klaag
ik me aan, als wikte een vreemde stem mijn vraag:
Ben ik wel meer dan een reiziger in stoffen,
in voiles, inprimées, fluweel, in doffe en
helglanzende changeants en andere zijden?
Trad ik wel in de crypten van hun lijden?
Lichtte ik de sluiers voor het graf van hun ogen?
Werd meer mijn navel dan mijn ziel bewogen?
Was ik wel mannelijk mens met groot gemoed
of één, die maar om benen zingen moet
of die, nog minder, van wat deze omvat
alleen het reliëf van het loze kleed heeft liefgehad?
Nu vloekt de man in mij! Mijn handen rijzen
om eeuwig te getuigen en te prijzen
| |
| |
met palm vol zon voor God en groen: alleen
wij hebben al liefgehad als anders géén!
Wij voelden onder fluorescerende blauwen
stralen de welgebouwde ziel van schone vrouwen.
Wij mochten in het tintelende scharlaken
de curves der satijnen galben raken.
Wij wisten, geestig aarzelend soms, te dwalen
door labyrint van bloem-initialen
en poosden bij de bloesems van de buste,
als onze meester voor de lippen rustte.
Wij streelden grappig het reliëf der lenden,
als onze heer, dwaas kiezend uit de bende
van zijn begeerten, neuriënd opgetogen
naar wufter kleuren neeg zijn vochtige ogen
en eden van liefde zwoer bij God, dat Zon en Maan en
Orion of Melkweg eerder zouden tanen.
Mijn driftige handen niet alleen, mijn oren
getuigen het liefs, dat ooit zij mochten horen;
belovend zuchten, fluisterende overgave,
als woeste lippen scheppen hemelhave
uit het niet der liefde. Tête-à-tête van monden,
die al maar dieper graven en elkander wonden.
Ogen en alles! Het bleven geen signalen
waarin gevoelens kunnen ademhalen
zonder de ziel, alleen met ogenwenken,
die nauw een surrogaat der liefde schenken!
Neen, Vrouw-in-het-groen, smaad niet mijn ijdele naam
en hoon en scheld mij niet voor polygaam!
Je weet in dieren- en planten-associaties
je plaats, als ik er lid van ben en modulaties
van zon-en-aarde-melodieën fluit
om kelken, die ik wel open, maar niet sluit.
Ik heb elke bloem bijzonder liefgehad
en anders bij de slanke steel gevat!
Hier staat een mannelijke ziel te zingen
herinneringen aan de schoonste dingen
van het leven in dit goddelijk verzinsel,
dat bloeien blijft uit het biologisch spinsel
| |
| |
tot het bittere einde van mijn persoonlijk zijn.
Dan vloeit uit het diepste amaranth de wijn
en schuift het pastel van Turkoois en het water,
de dingen van de weemoed of de sater-
se nippeling van de erotische muziek,
het Credo van de Stille Katholiek,
de Maas, de canadassen en het verschiet
samen met hun dichter in het goddelijk Niet.
Neen, niet in een goddelijk Niet, de kleinere derde
is zo vol van Jezus en Maria. Werden
haar overgaven niet van bruidsmystiek
en om een kind met laai van krib-lyriek
genoten in een sfeer van hel en kruis?
Voel ik in haar zinnelijkheid niet mijn tehuis?
Gaat soms niet achter onze ruggen onder
het groen, de Zon en God in eenheidswonder?
En straalt niet vóór der anderen goddelijk Niets,
wat kiezen doet haar katholieker Iets,
met brand van goddelijke vitaminen,
meer virulent dan wereldse pralinen,
laaiend zo lang wij tintelen in dit naakt,
ons tot nepent voor onze ziel gemaakt?
|
|