Verzameld werk. Deel 1
(1976)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Droom in het Jekerdal
| |
[pagina 375]
| |
Wie heeft weer de bloem
van de droom geplukt,
zo vroeg uit de maneschijn?
Wie heeft op de knop van de bel gedrukt?
Dat moet wel een haasje zijn.
Wie is uit zijn bedje opgestaan
om te tijdig door de nacht te gaan?
Dat is wel die kleine auto-baas,
het vriendje van de haas.
De nacht is anders nooit alleen,
de dichters gaan er meestal heen,
en die éne uit de Turennestraat
dwaalt er 's avonds vroeg tot 's morgens laat.
Hij komt bij dat bruggetje over de Jeker
en luistert beleefd, hoe het water ruist.
Hij vraagt aan de grasjes langs de oever: Zeker
nog slaap in de wuivende pluimen? Suist
er niet een klein nieuws op de klare wei?
Is er geen boodschap voor mij?
De halmen schudden van ja, zonder wind:
Er kwam hier een haasje en een kind.
Wij zagen geen haas meer in de maan
en dachten al: waar komt die hier vandaan?
En het jongetje, dat met dat autotje gaat,
woont ergens in een hagenstraat.
Zo heeft hij het aan het haasje verteld,
het haasje, dat bij hem heeft aangebeld
en hem nu vergezelt.
Daar komen de twee.
Je lijkt me bekend!
Vergis ik me niet, als je Folkertje bent?
Oom van de Versjes, u hebt gelijk,
maar stout ben ik niet. Kijk
eens naar de pantoffeltjes aan mijn voetjes!
Haasje heeft mij gezegd, ik moet zoetjes
| |
[pagina 376]
| |
gaan langs de slapende bloemen
en er geen voornaam van bijen noemen.
Zijn ze thuis niet ongerust?
Ze hebben je ‘goede nacht’ gekust
en menen, Folkertje slaapt als een roos.
Raken ze wakker, wat worden ze boos!
Zover heb ik niet nagedacht,
de maan is zo goed en Vriend Haasje zo zacht.
Jullie hebben zeker al veel gespeeld
en het zakje met koekjes opgedeeld?
Wat is dat? Hoor ik een kleine sirene?
De bloemen schrikken allemaal wakker,
de kleinste staan al op hun tenen,
en waar de wei grenst aan de akker
schijnt niet meer alleen de maan.
Ik zie er veel lampjes heen en weder gaan!
Een klok slaat heel ver haar middernacht.
De nachtegaal heeft daar niet op gewacht
en zwijgt. Vele beestjes roepen in 't geruis
van de bladeren op de bomen:
‘Folkertje! Folkertje, ze missen je thuis,
gauw mee naar huis gekomen!’
Daar zijn ze! Daar, in de bocht van de weg
naar het pad en daar onder de heg,
langs alle kanten stuiven beestjes aan
en laten je niet meer verder gaan!
Daar is ook die vachtige bruine mijnheer
in tenue van een grote teddy-beer!
Nu ga je toch zeker weer mee, naar bed,
want die brommer heeft niet goed op je gelet.
Geef niet de schuld aan Haasje of de Maan,
het snorkende beertje, dàt heeft het gedaan!
Zwarte rijmen-meneer, laat mij dat besussen!
Ik ben sterk en niet bang voor een draai met
een kussen.
| |
[pagina 377]
| |
Vriend Beertje, zo boos heb ik het niet gedacht!
Ben bang voor jongetjes maar zo in de nacht.
Weet je wat, wij gaan eens iets vertonen,
om, als ze dat thuis zien, te verschonen,
wie hun dit alles heeft aangedaan:
de zomer, de nacht, de beestjes of de maan?
Wij willen in mooie optocht trekken,
niet te luid om geen politie te wekken;
die gaat onze schone stoet niets aan.
Die heeft geen verstand van de zomermaan
en van de nocturnes der sterrenlucht.
Laat die maar speuren naar burengerucht!
Nu beestjes, wie kan het best trompetten?
Voorop aan de kop van de stoet en letten
op onraad en dan maar liever zwijgen,
wij trekken niet om publiek te trekken.
Wij gaan, wijl de schoonheid van de dromen
uit lichten van boven en ruisen van bomen,
uit watergekabbel en stilte komt.
Vooruit, teer geblazen en zacht getromd!
Zo keren wij weer naar de hagenstraat,
waar de tuin van Moeder en Vader staat
met Perzische bloemen in het licht van de volle
maan aan het wiegen en knikkebollen.
Wie heeft op de knop van de bel gedrukt?
Dat kan zo alleen Ted-het-Beertje zijn!
Zou het Brommertje toch zijn gelukt?
Kijk, wat daar staat in de maneschijn!
Wat een beestjes! Wel meer dan honderd!
Zijn wij toch wakker of staan wij verwonderd
te hangen als bloemen en slapen wij weer?
Wat een lichtdoorzeefde muziek en hoe teer!
En Folkertje tussen Brommertje-beer
en een zingende ‘Zwarte Mijnheer!’
Mevrouw, ik heb niet goed opgelet,
verontschuldigt zich Teddy-de-Beer.
| |
[pagina 378]
| |
En ik vond de zomernacht mooier dan 't bed,
wuift glimlachend de zwarte heer.
Zij dit alles voor ons een klein letterfeest
en als Folkertje is verloren geweest,
dan hebt gij hem nu verwellekoomd,
ook al heeft de dichter dit maar gedroomd.
|
|