Verzameld werk. Deel 1(1976)–Pierre Kemp– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 186] [p. 186] Doodsvloot Diep in de tuin rusten de gouden scherven der zeilen van mijn bomen, nu met zijn bronze en rode verven de herfst weer uit het hout is opgekomen. De sterren noodden mij elke avond tot de reis en door de zeilen van mijn bomen zag ik op de horizon het paradijs achter de zee, die tussen ons beide lag. Nu staar ik door de zeilgeraamten en verdriet om 't schoons, dat nog staat heen te gaan, dringt uit de vochtigheden van 't verschiet en met de stralen van de bleke maan mijn schedel binnen, waar mijn geest beweert voor altijd uit dit lichaam op te willen staan om te begeven zich, waar niemand zich begeert. De wind kreunt door de masten van mijn vloot, die weldra niet meer met mij reizen zal, want straks is al dat brons en al dat rood, nadat het nog met menigten in val is neergeruist, vergaan en dood. En niemand noodt mij dan nog tot de reis, het leven viel en daarmee 't paradijs. Er lokt geen land meer waar de liefde is schoon, ik zoek vergeefs de verteblauwe toon. En het Niets, dat niet alleen van winter is, sluit rond me in tekensloze duisternis. Ik hef mijn hand en bied ze aan in het zwart. Geen hand komt haar meer tegen en aan geen hart wordt zij getrokken en gedrukt. Maar is mijn levensvaart daarom mislukt?! Vorige Volgende