| |
| |
| |
Varia
Spek en eieren in de pan
Daar was eens een vrouw die niet erg van haar man hield en daarom zon zij erop hem kwijt te raken. Op zekere morgen zou zij gaan biechten. Haar man die wel wist wat er in haar omging, raadde haar aan vroeg te gaan, de pastoor was dan al in de kerk. Zij ging dus heel vroeg, maar nog niet zo vroeg of haar man was haar al voor in de lege kerk en kroop de biechtstoel in.
Nu kwam zijn vrouw en wist niet beter dan te doen te hebben met de pastoor. Zij vertelde dat zij haar man graag kwijt was en vroeg hem wat zij moest doen, om hem kwijt te raken. Haar man deed of hij zich eens goed bedacht en raadde haar toen: Zij mocht haar man natuurlijk niet van kant helpen, maar zij moest hem wel altijd het tegendeel geven, van wat hij vroeg.
De vrouw ging voldaan naar huis.
De man vroeg in het vervolg altijd, wat hij niet graag at en dan gaf de vrouw hem, wat hij juist hebben wilde. Dan zeide hij:
Doen mich den doedssteek an.’
of ook al:
‘Spek en eier en wittebroed
Kinne mien hertsje kroene.’
De vrouw gaf de man natuurlijk zijn bittren dood of zijn doodssteek. Dat had zij al geruime tijd gedaan, maar de man werd met de dag dikker en zag er hoe langer hoe beter uit. Hij merkte wel, dat zijn vrouw hem begon te wantrouwen en daarom maakte hij haar wijs: ‘Die eieren en dat spek deugen toch niet voor mij. Ik zie hoe langer hoe minder. Dat eten is slecht voor mijn ogen.’
Dat was voor de vrouw voldoende om met dat kostelijke eten door te gaan. Nadat dit weer een tijdje had geduurd, dacht zij toch: hij wordt maar niet blind. En zij was hem toch zo gaarne kwijt.
‘Ach, vrouw,’ klaagde de man, toen hij merkte dat zij het niet erg
| |
| |
meer vertrouwde, ‘ik ben mijn leven moe! Ik kan toch niet meer zien en heb toch niets meer aan het leven. Ik ga mij verdrinken!’
De vrouw hoorde niets liever dan dat; zij raadde het hem voor de schijn af, maar leidde hem op zijn aandringen toch tot aan de Maas, want hij kon immers niets meer zien.
‘Nu ga ik aan het water staan,’ zei hij. ‘Ga jij nu wat terug, dan spring je in galop tegen mij aan en stoot mij zo in het water!’
De vrouw, blij dat haar liefste wens nu in vervulling zou gaan, ging en nam de nodige aanloop. De man, die heel goed kon zien, liet haar aangalopperen, sprong toen vlug terzij en liet haar zodoende in het water tuimelen.
‘Och, lieve man!’ riep zij nu, onder het onderduiken en weer bovenkomen: ‘Help mij toch! Help mij toch! Ik verdrink!’
‘Ach, lieve vrouw,’ riep de man terug, terwijl zij voorgoed wegzonk, ‘hoe kun je mij dat vragen! Je weet toch wel dat ik blind ben en niet kan zien, waar je ligt!’
| |
De geheimzinnige kist
Uit de tijd van de revolutionaire woelingen na de grote Europese oorlog 1914-1918:
‘Gistermiddag kwam er een grote kist de Maas afdrijven. Voorbij de Maasbrug stootte ze aan wal en toen men de kist openmaakte, zat er een brood, een zwaard en een kalf in.’
Dan wordt er met een gewichtig gezicht verhaald, dat dit alles een voorspelling zou betekenen, want ‘dat brood wordt hongersnood en dat zwaard revolutie...’
De verteller draalt hier wat, om de spanning te laten toenemen en af te wachten tot een van de toehoorders zo snugger is, om te vragen: ‘En het kalf! Wat wordt dat...?’
Waarop de verteller dan antwoordt, tot vermaak van de andere toehoorders: ‘Dat wordt een koe.’
| |
Het mannetje in de maan
Daar was eens een boer die in de nacht voor Kerstmis nog hout wilde gaan hakken in het bos. Hij had vergeten te zorgen voor brandhout en nu zou hij dan met zijn vrouw gedurende de kerstdagen kou moeten lijden. Of het zo zijn moest, het vroor dat het kraakte. Zijn
| |
| |
vrouw raadde hem af, om in die heilige nacht nog hout te hakken; zij gaf hem de raad liever te zien, wat hout bij een van de naaste buren te lenen of desnoods te kopen; dan ontheiligde hij de hoge dag (het hoogfeest) tenminste niet.
De boer en de boerin kregen er nog wat woorden over, maar de boer beloofde toch, om van dat getwist af te zijn, het hout te zullen kopen. Zijn vrouw, niet gelovend dat hij dat zou doen, riep hem in haar drift nog na: ‘Als je zulk een slecht christen zou zijn, dat je in de heilige Kerstnacht hout durfde te kappen, dan wenste ik, dat je met je takkebos in de maan terecht kwam!’
De boer lachte om haar verwensing en nam heimelijk een bijl mee, want hij was niet van plan ook maar van een buurman brandhout te lenen, laat staan te kopen.
Het was volle maan toen hij ging, en buiten zo helder als de dag. De vrouw ging niet naar bed, maar wachtte tot hij terug zou keren. Zij opende de deur en luisterde, of zij hem niet zou horen kappen, want het bos was dichtbij. Jawel, daar had je het! Daar was hij bezig; de slagen klonken door de stilte van de heilige nacht.
De vrouw verbeet haar woede en hield zich gereed, haar man bij zijn terugkomst eens duchtig de les te lezen. Terwijl zij zo luistert, hoort zij de bijl niet meer; wel wordt het enige ogenblikken later buiten duister, net of er een kleine wolk voor de maan schuift. Wie beschrijft haar schrik als ze opkijkt en ziet dat haar verwensing in vervulling is gegaan en dat de gestalte van haar man en van niemand anders, met een takkebos op de rug, zich daar donker aftekent tegen het heldere volle maanlicht!
| |
Het uitvinden van de kalender
Te Nederweert leefde eens een brave man, die des zondags gaarne naar de kerk ging. Hij was echter wat kort van geheugen en zo gebeurde het wel eens dat hij op zaterdag meende al aan de zondag toe te zijn. Dan trok hij zijn beste kleren aan en ging naar de kerk, waar hij dan van de koster te horen kreeg dat hij een dag te vroeg was. Nu was dat wel niet zo erg, want hij kon immers de volgende dag gaan. Het lukte hem echter ook, dat het al stilletjes maandag werd en hij dacht: het is pas zondag. Kleedde hij zich dan op zijn zondags en kwam hij dan aan de kerk, dan stond daar niet de koster, maar de pastoor. En deze zeide hem dan, dat het niet zondag, maar al
| |
| |
maandag was; hij gaf hem dan ook nog een vermaning erbij en waarschuwde hem, toch rekening te houden met zijn ziel en zaligheid. De man trok zich dat erg aan en hij peinsde er lang over hoe hij dat toch kon verhelpen. Hij dacht na en dacht na en dacht nog lang na. Eindelijk had hij het toch gevonden. Hij kwam op de gedachte om zeven pinnen te maken en er bij zonsopgang telkens een in een turfblok te steken. Wanneer de pinnen allemaal in het turfblok staken, wist hij, dat het Zondag was en trok hij zijn beste kleren weer aan en ging naar de kerk.
De mensen van Nederweert roemen hoog over de uitvinding van hun dorpsgenoot, al geven ze toe, dat het nog lang duurde, eer het turfblok plaats maakte voor papier en de uitvinding van de kalender zodoende van algemeen nut werd. Maar er is toch ook al ondeugend verteld, dar het met de uitvinder wel eens zo ging: wanneer hij des morgens al een pin in de turfblok had gestoken, wist hij soms vijf minuten later al niet meer, dat hij dat gedaan had. Voor alle zekerheid stak hij er dan nog maar een naast en zo gebeurde het, dat hij af en toe al des vrijdags met zijn beste pak aan voor de kerkdeur stond.
De koster lachte hem dan uit, maar de pastoor meende toch - al was hij wel wat jaloers op die uitvinding - dat, afgezien van alle nadelen aan die nieuwigheid verbonden, de brave boer nu toch niet meer te laat kwam.
| |
Hoe de duivel de zaag uitvond
Voordat de zaag bestond zoals wij ze kennen, gebruikten de mensen een zaagblad zonder tanden.
Op zekere dag waren er twee houtzagers aan het zagen geweest en hadden daarna wat rust genomen om hun halfelfje te gebruiken.
De duivel die er altijd op uit is het de mensen zo lastig mogelijk te maken, was in die tussentijd op de balk gekropen en had het zaagblad van onder tot boven vol tanden gekerfd. Hij meende nu de zagers eens flink beet te zullen nemen.
Toen de beide mannen hun halfelfje naar binnen hadden gewerkt, hervatten zij hun arbeid weer, maar waren erg verwonderd, dat het nu zo goed vlotte. Zij wilden toch wel eens weten hoe dat kwam en bekeken nu hun werktuig eens wat nauwkeuriger en vonden de inkepingen.
| |
| |
Hoewel zij verbaasd te kijken stonden wie hun dat kon hebben geleverd, vonden zij de vinding toch vernuftig en goed bedacht. Zij verbeterden haar nog wat, door de tanden wat scherper te maken en de zaag liet nu niets meer te wensen over.
Maar de duivel die dat had aangezien, vloog razend naar zijn schoonmoeder en verwenste zijn lot weer eens een keer te meer, wijl alles wat hij deed van een vloek in een zegen werd veranderd.
| |
Waarom de duivel de mensen leerde roken
Het was in de tijd dat de mensen nog zo slim niet waren als op de dag van vandaag. Zij leefden nog eenvoudig en braaf en als ze moe waren van het werken, wisten ze niets beters te doen dan te bidden. Dat had de duivel allang verveeld, maar hij had tot dan toe nog niets geschikts kunnen vinden om de mensen van die goede gewoonte af te brengen.
Nauwelijks was de tabak ontdekt en de pijp uitgevonden, of de duivel maakte van die nieuwigheid gebruik, om de mensen van het gebed af te leiden. Hij voorzag zich nu van tabak en een Goudse pijp en vermomde zich als een fijngeklede heer. Zo naderde hij, terwijl hij de blauwe wolken tabaksrook voor zich uitblies, een plaats waar de arbeiders onder de rusttijd zaten te bidden en bleef daar staan, als om het gedane werk eens aan te zien.
Er werd hem al dra gevraagd wat hij daar deed, de arbeiders bedoelden zijn roken. ‘Dat zal ik u eens gauw vertellen,’ begon de duivel. ‘Ik rook en wil het u ook wel leren, want het roken verdrijft de zorg en de moeite en het geeft afleiding en de lange werkdag is veel gauwer om!’
Nu leerde hij de arbeiders het roken en deze werden er zo verhekst op, dat zij het niet alleen deden na afloop van het werk, maar ook tijdens het werk zelf. Zij vonden dat de vreemde wel gelijk had, want vooral onder het werk vonden zij in hun pijpje smoken verlichting en afleiding.
Maar onder de schijn van een verlichting van de arbeid had de duivel hen toch al weer wat losser van hun geloof gemaakt en daar was het hem om te doen geweest. Het was hem ook volkomen gelukt.
| |
| |
| |
De waterman
De waterman of de ‘man met de haak’ bewoont nog alle rivieren, beken en kanalen in Limburg, waar kleine kinderen te dichtbij komen spelen.
De meeste ouders hebben slechts zijn groene ogen gezien. Hij grijpt de ongehoorzame en onvoorzichtige kinderen met een haak en trekt ze het water in. Zij die er iets meer van zagen, weten dat de man zwart van huid is en de badende mensen en spelende kinderen verdrinkt, zodra hij ze met zijn haak in de diepte heeft gesleurd. Daar zuigt hij hen het bloed uit en houdt hun zielen in omgekeerde kruiken gevangen. Die zielen worden weer verlost door de kruik om te stoten. Soms verschijnt de waterman met een groene hoed op en ook al als een grijsaard met een ruige baard van waterplanten en een rode muts op de verwilderde ‘haren’. Hij heeft ook wel eens gele zwemvliezen tussen de tenen. De verdronkenen die hij gevangen houdt moeten verward vlas spinnen, tot zij verlost worden.
| |
Het Kaïnsteken
Een ieder die bij nevelige winteravonden buiten wandelt, heeft opgemerkt hoe op zijn kleren, baard en haren witte rijp, ook ruwvorst genoemd, aansloeg.
Daaromtrent wist iemand te vertellen:
Op een dergelijke nevelavond keerde mijn buurman van een nabij gelegen gehucht huiswaarts en ontmoette onderweg een oude bekende. Samen pratend over alles en nog meer, wandelden zij voort. Opmerkelijk echter vond het mijn buurman, dat hij ‘berijpt’ was. Zijn haren, baard en wollen kleren waren wit, als van een molenaar. De man naast hem echter bleek hiervan geen last te hebben, aan zijn kleren was tenminste niets te zien. Dat verwonderde mijn buurman; hij vroeg, hoe dat kwam. De man zuchtte nu even en sprak: ‘Toen ik vroeger in Duitsland op een steenbakkerij werkte, heb ik bij een ruzie iemand vermoord. Sinds die tijd heeft nooit meer ruwvorst vat op mij gehad. En van meer ongelukkige mensen, die evenals ik een moord begingen, heb ik later hetzelfde vernomen. Eén werd zelfs door de politie als de schuldige herkend door dit Kaïnsmerk.
| |
| |
| |
Kruisenregen
In het jaar 1501 vertoonde zich te Sittard een wonderlijk verschijnsel. Overal zag men op het linnengoed en de kleren kruisen in allerhande kleuren en van allerlei vormen. En toen op Sint-Jorisdag een processie werd gehouden ‘oem diesser noetsaecke wyllen’ kwamen dergelijke kruisen in groot aantal op de rokkelijnen van de scholieren.
| |
Een brand gestuit
Toen in mei 1921 te Heerlen de grote timmerfabriek van Wijsbek en Soons afbrandde, zou de toenmalige deken van Heerlen het nog niet door het vuur aangetaste gedeelte van het terrein en de gebouwen hebben gezegend en daardoor de brand ‘gestuit’. De vlammen konden toen niet meer verder.
| |
Grenspalen verzetten
In de omstreken van Heerlen zegt men van iemand die de grenspalen heeft verzet, dat hij na zijn dood tussen hemel en aarde zweeft of tussen hemel en hel.
| |
Peperkoek spinnen
In Venlo weet men te vertellen dat op Sint-Thomasdag een wijfje op de Lichtenberg peperkoek spint.
| |
De zeven schepenen van Eys
Honderden jaren geleden waren er in de rijksheerlijkheid Eys bij Wittem, zeven schepenen, wijze en voorzichtige mannen. Wanneer zij onder de dorpslinde vergaderingen hielden, werden die altijd geopend met een afroeping van de namen der leden. De oude scholtis (voorzitter), kon echter nooit tot het getal zeven komen. Ofwel, hij telde zichzelf tweemaal mee, door met zichzelf de rij te beginnen en ze ook weer met zijn persoon te sluiten en kreeg dan acht leden, ofwel hij vergat zichzelf mee te tellen en dan waren het er maar zes.
Om nu alle zekerheid te krijgen werd er besloten dat in de toekomst ieder schepen zijn vuist in de mulle grond moest steken. Dan kon
| |
| |
men de gaten tellen en wist men precies of men voltallig was, ja dan neen. En al vergiste zich de scholtis in het vervolg toch nog wel eens door zijn gat dubbel of niet te tellen, de burgervaderen van Eys hielden dit gebruik sedert die tijd toch trouw in ere.
De kerk van Eys stond op een hoogte en het was voor de oudere mensen heel moeilijk er te komen. In een van de schepenenvergaderingen stelde de oude scholtis, die zelf ook last had van het klimmen naar de kerk, dan ook voor de middelen te beramen, om dat ongemak te verhelpen. De schepenen moesten er eens goed over nadenken, maar vooral bezinnen eer te beginnen. Dat deden ze ook. Zij vergaderden lang en kwamen na veel wikken en wegen en redewtisten tot het besluit, de kerk naar beneden te schuiven.
Gedurende de gewichtige vergadering hadden zij als altijd op de grond gezeten. Zij waren er zo vermoeid van geworden, dat ze hun benen niet meer voelden en nu meenden ze ook, dat zij ze niet meer hadden en dat ze dus zoek waren geraakt. Hierover kregen ze ruzie met elkaar. Totdat het een varkenshoeder die in de nabijheid zijn kudde hoedde, begon te vervelen. Hij ging naar de vroede vaderen toe, sloeg ze plotseling met zijn zweep eens flink op de kuiten en zie, de wijze mannen sprongen verschrikt recht. Nu ze pijn merkten, voelden ze ook weer dat ze benen hadden.
De grote dag was gekomen. De kerk zou worden verschoven. De zeven schepenen zetten hun forse schouders tegen het kerkgebouw en duwden. De scholtis ging zien, of zij al wat hadden gewonnen. Hij meende van wel, doch de meningen waren erg verdeeld. De een meende van niet, terwijl de ander volhield dat de kerk had geschud door hun krachtsinspanning. Zij besloten het niet bij die eerste poging te laten. Zo werkten zij een tijdje voort, maar, hoezeer de scholtis ook verzekerde dat zij vooruitkwamen, de anderen waren er toch niet zo van overtuigd en het dispuut begon alweer. Tot men op een nieuwe inval kwam. Ze zouden de zo gewenste zekerheid hebben!
Zij trokken hun wambuizen uit en legden ze aan de andere zijde van het gebouw. Nu zouden ze toch zeker zien, of ze terrein wonnen. Weer hernamen zij hun geweldige arbeid van voren af aan.
Terwijl de vroede vaderen alle krachten inspanden om de kerk te doen wijken, passeerde er iemand aan de andere kant en zag de wambuizen liggen. Het was iemand van het slag dat alles kan gebruiken en niets laat liggen, behalve molenstenen en gloeiend ijzer. Hij stal de kleren en zette het op een lopen.
| |
| |
Toen de vroede vaderen dachten dat zij de kerk nu toch wel een heel eind in de goede richting hadden geduwd, schepten ze even adem en gingen eens zien, of zij dit keer iets hadden gewonnen. Dat kan niet anders, meenden ze allemaal, nu zij hun wambuizen niet meer vonden. ‘Ditmaal hebben we gewonnen; de kerk is er als het ware, overheen gevlogen!’
Onderwijl was het avond geworden. Het was volle maan en buiten zo helder als de dag. Toen de zeven wijzen nu voorbij de beek kwamen, zag de scholtis de maan in het water spiegelen en was tegelijk verblijd en verwonderd. ‘Kijk eens!’ riep hij de anderen toe. ‘Wat ligt daar een mooie kaas in het water! Die moeten wij hebben. Het zou toch zonde zijn, wanneer wij hem overlieten aan de vissen!’
‘Die moeten wij hebben!’ riepen de anderen hem na.
Maar hoe erbij te komen? De beek was daar diep en de oever steil.
‘Het zou toch ongepermitteerd zijn,’ meende de scholtis. ‘als wij met al ons verstand niet aan die kaas konden komen! Wat zullen die van de andere dorpen ons uitlachen, als ze dat horen!’
‘Wacht, daar schiet mij iets te binnen! We krijgen hem! We krijgen hem!’ begon de scholtis al te roepen. ‘Ziet gij daar die wilgeboom die zo over het water hangt? Welnu, we zullen ons daaraan laten hangen! Jij, smid, jij bent de sterkste, hou jij je boven vast aan de takken, dan ga jij, barbier, aan zijn benen hangen en de ander en zo vervolgens, als een ketting, tot ik de onderste schakel vorm en de kaas grijp! Ja, kaasje, we krijgen je! We krijgen je wel!’
Zo gezegd, zo gedaan. In een oogwenk hingen de schepenen van uit de wilg tot op het water en behoefde de scholtis maar te grijpen. Maar de smid, die de hele last te houden had en gewoon was bij een zwaar karweitje eens in de handen te spuwen, riep nu verstrooid: ‘Wacht even, kameraden! Ik kan het niet goed meer houden, laat mij eens even in de handen spuwen!’
Dit zeggende, liet hij de boomstam las en... de zeven beroemde wijzen tuimelden in het water en zonken als keien.
Daar zouden ze nu nog liggen en wanneer de volle maan aan de heldere hemel schijnt, ziet men ze nog spartelen in de beek en grijpen naar de kaas, die hen maar altijd ontglipt.
Nu zal iemand van Eys al gauw zeggen, dat deze geschiedenis niet in Eys kan gebeurd zijn, omdat hij daar geen schepenen kent. En die man heeft gelijk; er bestaan in Eys geen schepenen meer... sedert ze verdronken zijn.
|
|