Plagerij
In ieder van je oogen zit een zwaluw van plezier te wachten op mijn dwaze invallen.
Want je moet mij kunnen beschuldigen. Ik moet de nar zijn, die bedelt om het spel.
Daarom bid ik met mijn lippen op je mond: Moeder, je dient me te vergeven, dat ik komen moet.
Die vogeltjes vinden dat grappig. Vader wordt immers den domme.
Nu ik die diertjes er uit wil kussen, zijn ze weg. Even maar.
Weer turen ze me aan, treiterend-brutaal.
Ik merk het. Met list zal ik ze moeten vangen, volgens een ik-weet-wel-wat aangenaam procédé.
Het zij zoo! Plaag me, maar vraag me niet om pardon, wanneer ik dadelijk anders kom, dan het licht van de zon tusschen de bloesems van de bronkende fruitboomen.