| |
| |
| |
De Ring.
| |
| |
De Ring.
‘Ik vond een gouden ring nabij de lamp,
Die me op mijn tochten in maanloozen nacht
Begleidt door donkre woudvallei. Een blad
Eens booms, als er in 't nachtwoud één maar bloeit
Was er met zijden lint gebonden om.
De ring vertoonde een vreemden glans, als een
Begeer alleen te stillen na den dood.
Het is reeds nacht, de weg ver en mijn lamp
Schut mij niet altoos voor de spoken van
Het woud; geen wind die 't ruischen hunner komst
Voert tot mijn oor eer ik hun schimmen zie.
| |
| |
De sterren trillen niet in zwoelen nacht
Wiens oosterhorizon in maanlichtbeiden
Reeds zilverblauwt in doom van goudig licht.
De schijn der lamp jaagt schaauwen op, die vluchten
Naar donkergroene holen van geblaêr.
Huivering vreemd bevangt mij; 't is of ik
De wegen achter mij voor 't laatst beging
En niemand mij nog weer zal zien; mijn lamp
Gevonden wordt, vreemdlichtend in den dag.
De vlam verbleekt van wee, dat zielen weten
Na lang verzaam van hoog geluk gescheiden.
Daar valt de ring... hij rolt... hij rolt... hij rolt..,
Wist ik den naam der zendster, hij lag stil...
Hij rolt... hij rolt door struiken, hoog gebloemt,
Dat koortsig gloeit van vochtige aardedamp.
Daar staat een vrouw. De zendster? Zou zij 't zijn?
Dat is de boom niet, waar dat blad aan bloeide!
Ze is schoon!... de ring... hij rolt... hij rolt... hij rolt
...En waard de zendster, van den ring te zijn.
Verdwenen is ze en met de ring.., daar is
Ze weer... de ring... hij rolt... hij rolt... zij zweeft
Als vlag van vliegend vuur door 't blauw gegloei
Van broeiende atmosfeer rond sompgebloemt,
Dat aureolen draagt om blauwe deugd.
Zij doolt en draalt, ik nader haar, daar is
De woudweg dien 'k verloor... de ring... hij rolt...
Zij heft de hand een wondre bloem gelijk,
Die schoon is doch de woon van stil vergif.
Zij heeft den ring en biedt hem mij, ik wil
| |
| |
Hem nemen, doch zij trekt haar hand terug,
En zegt met woorden als het blauw gewieg
Van campanulen, waar een licht door straalt
Als brandde een elfje een lampje azuur, toen 't schreef
Een sprookje voor libellen van den somp
En tuurde door der wanden blauw kristal
Naar 't wondre kussen van insect en bloem:
‘“Een kus eerst, dan den ring, de ruil is goed!
Zie, ik ben schoon, wordt schooner met het uur.
Ik weet een boom vol vruchten - heet begeerd
Door iedre ziel - wier sap onsterflijkheid,
Alweten geeft en min, die zonder zonde
Begeeren mag genieting eindeloos!”’
‘Mag ik den ring eerst zien?’
En is mijn mond een leugen als ik spreek?”’
‘Toon me eerst een boom geblaêrd als dit, dan kus
'k Uw mond in ruil voor ring?’
O! zoen me, zie 'k verlang zoo zeer, zoo zéér
Uw rooden mond. Toe, geef hem mij, dan neem
'k Hem mee de schoone wildernissen in
‘Een mond is schoon, wanneer hij de
Trompet der ziel is; aan een mond alleen
Heeft niemand iets, ook niet de dwaaste maagd.’
‘“Geef me u dan gansch, ik weet een wonder land,
Waarvan 't gezicht 't heelal vergeten doet!”’
| |
| |
Nu vlei en smeek ik nog; mijn hoogre macht
Doet straks u geven, wat ik nu nog vraag.
Mijn pracht te aanschouwen is een zoet vergif
Dat langzaam doodt en helden machtloos maakt.
Hier is het blad, waar gij zoo naar verlangt;
Doch schooner is de boom, waarvan 'k u sprak!”’
‘De vlam der lamp verflauwt, dat is me een teeken
Dat me een ontzichtbaar onheil stadig naakt!’
‘“Och, slechts één kus, hoe kan dat onheil zijn?
Gij, die zooveler vrouwen mond reeds sloot!
Vroeg ik uw ziel, gij hadt gelijk; doch nu,
Een ring voor éénen kus, 't is niet te veel.
Een mooier mond, dan die van mij zaagt gij
Nog nooit, beken dat nu maar in uw hart.
Zie hoe hij sluit en hoe de huid zich spant,
De heele wereld kent niet zulk een vrucht!
Nog is hij frisch, geen enkel lippenpaar
Heeft hem beroerd, hij hoort u ganschlijk toe.
Zie 'k kus uw ring, is dat nu zonde of is
Dat niet een pracht, die nooit vergaat? Gij weifelt!
O ware ik u, ik liet mij niet zoo bidden
En bood mijn mond en sprak: Dáár neem mijn ziel
Met dezen kus uit 't lijf voor eeuwig heen!”’
‘Gij hebt het blad, waarbij de ring behoort.
Het doet mij twijflen aan mijn trouwe lamp.
Mijn weg is ver, gij hebt gelijk, ik mag
Met eens te kussen niet mijn plicht verschuiven.
| |
| |
Geef mij den ring in 't oogenblik van kus;
Dat monden, vingren zich in een second
‘“Dat uw wil geschiede!”’
't Was stil in 't woud; de wind leek dood en toch
Woei bij dien kus de vlam der trouwe lamp,
Als poogde een hand het vangen eener vlieg
Stil zittende op de vuurge spits der vlam
Die neerwoei voor den snellen zoef der lucht.
‘“Mijn kus, was die nu smart? Of voeldet gij
In u geen stroom van weelde trillen, als
Van snaar, die na dat kort en schoon getril
Wordt stille weduwe van dood geluid?”’
‘Toch is het of mijn ziel nog meer begeert;
Iets wat een zoen voor 't zoenen is en kus
Voor 't niet gekuste. Stil mijn vreemd verlangen!
'k Wil wéér mijn ring verliezen...’
Ik deel in 't wonder van de Lieve Vrouw,
Die smetloos Godes Zoon ontving. Mijn mond
Blijft rein, al raken duizend lippen hem.
Ik moet nu van u gaan, gij blijft een mensch,
Die vreugden al tot laatsten drup begeert.
Daar is de weg, mijn pad voert door de lucht,
Mijn voeten schrijden op de kruin der planten,
Zijn voor de vreemde bloemen hier een dauw!”’
‘Dus was ik de eerste niet in lippenvreugd?
Was dat misschien het onvolmaakt begeer?
| |
| |
En toch, gij moogt niet van mij gaan, wat geeft
U 't eenzaam dwalen in 't verlaten woud?
Noem mij een prijs, waar gij voor mede gaat
Tot de' eersten bocht van 't donkergroene pad?
Mijn lamp versmachtende van dorst naar olie,
Dooft uit! Hoe zal 'k bereiken in den nacht
Mijn doel? Kom mede en wees mijn schoone gidse?
Vast klem 'k uw arm en laat u nimmer gaan!’
De nacht alleen weet wat die man nog sprak,
Nemend die vrouw tot gidse. Een eenzaam licht
Gaat alle nachten dolend door het woud
En roept: Mijn ring... mijn ring... hij rolt... hij rolt...
Zoo sluipt dat licht door woekerplant en laag
Gewas van heesters, zwevend over somp
In 't stille woud der donkere vallei.
De bloemen geuren koortsige atmosfeer...
Insecten vreemd rijzen en dalen in
Een zwerm, alsof 't een net vol edelsteen
Van blauwen glans waar', door een wind - die uit
De poriën der aarde blies - omhoog
Gedreven, beurtlings zijgt en rijst en zijgt...
En uit den dansgons der insecten ruischt
Het klanken, wier bestaan een geest verraadt,
Een wezen uit een wereld zonder tijd:
‘““Zoo is het een en duizenden vergaan,
Door zoete woorden, schoonen wenk en mooi
Gebuig van hais en arm, een prachtig gaan
Na wonderschoonen stand en al die pracht
| |
| |
Werd soms met goud betaald, meest met een ziel,
Die 't lijf liet heerschen, schuld tot weedom werd
Van 't lijf, onwetend als de ziel verdwaald.
Een zondge lust is dool door labyrinth
Van rozen, bloeiende aan den ingang, schoon
Van volle zomerweelde, dan in herfst
Langzaam verwelkend, tot de winter komt
In labyrinth, door dicht gewar van doornen.
En iedre tred schijnt onherroepelijk,
Dewijl de zondge zucht de ziel verblindt,
Die niet eens merkt hoe de eerste pracht verging.
Zoo menigeen ging in dat schijnbaar schoon
Van hof tot dolen dwalen, die nauw had
Gezien een fijne hand ontbloeid aan schoon
Gewricht van arm en zoo verlokt de poort
Der rozen binnentrad; om lokkend woord
Steeds verder dwaalde en vond geen uitgang meer...””’
Soms spreken stemmen in het ongeziene
Boven het moerland, tusschen 't rank gegroei
Van populieren, ruischend riet en plompen
Op donkren woudpoel drijvende als op zee
Verdwaalde schepen eener gele vloot.
‘Mijn ring... mijn ring... hij rolt... hij rolt... hij rolt...’
‘“Uw ring... uw ring... hij droeg tot merk een kruis...”’
‘Het kruis is heilig, spreek dien naam niet uit...’
| |
| |
‘“Het kruis was schande en schand' der zonde lot”’
‘Ik kende een naam van die het kruis eens droeg,
Nu zaait mijn peinzen op onvruchtbaar land,
Vergeefs zoek ik het Woord, vergeten eeuwig!
Als ik het vind dan rolt de ring niet meer...’
‘“Als gij het vindt... ha-ha!!... uw ring... hij rolt...
Hij droeg geen kruis...”’
‘Mijn ring... hij rolt... hij rolt...’
In zacht geklaag van echo: ‘“rolt... hij rolt...”’
Echo van echo: ‘Ring... hij rolt... hij rolt...’
1/7 1914.
|
|