| |
| |
| |
Droomerij.
| |
| |
Droomerij.
Ik ben een plant; mijn bloemen zijn mijn haar,
In gulden treurnis naakten stengel hullend,
Zoo bloei ik kuisch in een gordijn van goud,
Minnend de zielen, wijl ik zelf ben ziel,
Spreidend mijn armen blank verlangend uit
In witten gloed van onvervuld begeer
Om bloem aan bloem en ziel aan ziel te leven,
Schrijdend door tuin van eeuwig zijn. Indien
Mijn borsten zingen konden, zongen zij
Om borsten eener bloem, die plant als ik
Wandelt in eeuwge gaarden, waar het licht
Der zon een sneeuw van bloesems is, die zijgt
Door lila luchten van gesmolten rozen.
| |
| |
Een witte vlinder heeft mijn hart gevonden
En mij verhaald van kostbren bloemendroom,
Waarvan de maar ging ver in 't blauwe land.
‘Mijn woord is een geheim, dat niet
Eén uwer zusters weet. Wat fijne vaas
Van spiegelend kristal, dat 't licht verdeelt,
Is voor een mensch, dat is 't geheim voor u.
Zoo mooi, zoo broos! Daar ver in 't blauwe land
Bloeit een stil kruid met chrysanthemen ziel,
Minnend de sterren sinds een dauwdrop zeeg
In 't gouden hart, dat wild dien druppel zoog.
Met honderd armen wordt die ster begeerd,
Die spiegelde in dien dauw en dan verdween.
Op witte tochten door het zwoele azuur
Heb ik die ster gezien, zoo ver en schoon,
Dragend in zich weerspiegling eener bloem,
En in die bloem iets heerlijks zonder naam.
Volgend haar vuurge gangen over land
En waatren kwam ik waar een kindje in 't licht
Der zonne speelde en zag in 't blauwende oog
Van 't blonde kind, iets schoon als in die ster,
Doch nu met halfgestorven naam, gelijk
Versleten letters op een zerk. Mijn tocht
Dwong mij weer voort voorbij het blauwe raam
Der kinderziel, en vond u hier in 't heet
| |
| |
Getril van witte zon in gouden gaard;
En van dat naamloos schoone in bloem, in ster
En 't halfgestorven woord in kinderoog,
Zag ik in u den vollen prachtgen naam!’
Gij weet niet of die bloem van heimwee stierf?
‘De geest der maan, die rond de bloemen sluipt
En sluimerliedjes zingt in gouden nacht,
Ging langs de groene ruiten van mijn huis
En scheen bedroefd, gelijk een man die bidt
Herstel voor 't zieke kind en nog niet weet
Dat 't stierf. Bedrukt volgt hij zijn weg te nacht
En ziet in stillen plas op 't wijde land
Niet ster verschietend dalen uit het ruim,
Maar wel haar rijzen in den donkren poel
En voelt iets vochtigs in het manlijk oog.
Dat rijzend sterretje in den poel was van
Zijn kindje dood de ziel ten hemel stijgend,
Een beeld van 't voorgevoel in hem ontwaakt.
Zijn hand grijpt vreemdbemeesterd uit zijn vest
Het uurwerk en in vage schemering
Der maan ziet hij het uur, vergeet het nooit.
En als zijn vrouw na langen tijd nog spreekt
Over dat kindje, grijpt zijn hand het uurwerk
En toont hij haar de stond en zegt: “Toen viel
De ster en rees...” en zij: “Toen stierf het kind...”
| |
| |
Daar is iets van de ziel in ieder ding;
In al wat roert of leeft bewegingloos.
In 't stralenaadmen van elk licht, in 't drijven
Der windgestuwde neevlen op de lucht,
In ieder dier en bloem, metaal en steen.
Die ééne Wil, die schiep de ziel, schiep ook
Die duizend dingen met en zonder naam,
Doch na 't begrijpen allen even schoon,
Wijl in hun vorm de geest des scheppers leeft.
Al stierf die bloem, zij had een geest en die
Is na haar dood toch ergens heengegaan,
En kón niet sterven wijl hij 't leven was.
Misschien zoo rijk niet als der menschengeest
Is hij gegaan naar hemel zonder naam;
Ontving het loon voor plichten stil vervuld
En woont nu wellicht in een gouden huis
Welks vensters uitzien naar het eeuwig licht.
Wie weet of gij niet ziet in de eeuwigheid
De geesten van de bloemen, die gij mindet
Op de aarde en of zij niet als geestenkrans
Liggen gereed om rond uw ziel te sieren;
Zich te vermeien in uw hooger schoon,
Zooals uw ziel zich dan in God verblijdt.
Want in de heemlen vindt zich alles weer
Wat zich om God beminde in kuischen drang.
Ik dwaalde eens langs een hut en hoorde een man
Praten met kreupel vogeltje, alsof dat
Begreep, wat hij bedoelde en gansch zijn ziel
| |
| |
Stortte hij voor 't onnoozel vogeltje uit,
Noemde 't zijn vriend, waarmee hij jaren lang
Gedeeld had liefde en leed. En vroeg zich af,
Wanneer het oude diertje sterven zou
Of 't dan te niet ging of naar eeuwig land
Van schoone tuinen onder eeuwge zon.
Hij wist het antwoord niet en in zijn keel
Voelde hij hinder van verkropte smart.
Ik ben een vlinder en ik word gehaat,
Wijl men mij niet begrijpt en ik de gave
Mis om den mensch mijn weldoen te bewijzen.
Men meent te dooden mij met duizend andren,
Doch onze geesten wieken in 't azuur
Weg van de wereld naar geheime streek,
Waar we even weinig weten van als gij.
Geen onzer broedren, zustren keerde weer.
Wel hebben we een vermoeden vaag dier pracht,
De wolken stralen daar als hier de zon,
Die daar in graad op glansenwolken is
Als bliksem hier bij storm op donderlucht.
Meer weten we ook niet van dat schoon geheim.
Gelijk de zielen zijn we een maatschappij
Met eigen smarten, arbeid en begeerten.
Evenals gij voor ons, zijn wij voor u
Een onoplosbaar raadsel. Weten we ook
Al, wat gij doet en weet gij dat van ons,
Als wederzijds niet iemand weet 't Waarom?
Der andren, die men noodloos levend meent.
| |
| |
Ik kwam tot u, dewijl ge u noemdet plant
In zang van schoonen en doorwaakten droom.
En wij - niet hoogbegaafd - uit eenvoud weten,
Dat plant en dier weet van een schooner zijn.
Dat geest van aarde, lucht, licht, dier en plant,
Metalen, steen en waatren zout en zoet,
Evenals gij verlangt een rein geluk
Van liefde in rust, dat in geen eeuwen eindt.’
8/7 1914.
|
|