| |
| |
| |
Wonderland.
| |
| |
Wonderland.
't Geheim van mooien arm door zon verraden
In vlies van blouse tot roze schemering,
Die zich ontplook tot wondre fantazie
Van mooi geloof in prachtge liefdesprook
Dat in dien goudig-roze schemer zag
Gestalten uit een verren tijd zoo schoon,
Toen alles trilde in innge toovermacht
En iedre daad een onbewust gedicht
Was, als de mooie pluk van teere roos
En 't hechten aan den ongerepten boezem
Door jonge maagd in blond vertoon van tuin
Vol donkerkoele lommereilanden
In de'oceaan van zonbestraalden hof
En 't wittig trillen van een hittedag.
Die tijd zoo ver, bestoven onder goud
Van weelde-erinring, onder 't roze waas
Van sluimerende droomen eeuwge jeugd.
Daar stolt dat roze waas, dat gouden stof
Tot ruiten, waar - gelijk in winter vorst
Het vocht tot kristallijnen varens vroor -
Iets zonder naam naamlooze schoonheid grondt,
Maar nu tot vloeiende mysteriën,
| |
| |
Niet dood van witte pracht, doch levend van
Goud-roze schitterwemeling; de boomen
Verliezen groene kleur, die stierf in 't wonder
Der ruit, waardoor mijn oog die wondren ziet.
Een zwerm van witte duiven rijst uit 't bosch,
Als een fontein van zeven melodieën
En zweeft en kringt in gouden lucht, die zingt
Onzegbaar zoet, onzeggelijk geluk.
De boomen wuiven in een lichten wind,
Spelend met prille bloesems en het welig
Geblaêr, de bloesems zijgen op 't gebloemt'
Der gaard, die in dat goudroos wonder deelt.
Daar is geen pijn om bloesem die vergaat.
In onuitputtelijk gebloei wordt nieuw
Gebloei geboren, om den bloemendauw
Die eindloos nederzijgt te doen geduren.
Zonder de liefde was die vrucht van droom
Niet rijp en was er smart om dat gemis.
Een stoet van vlinders wit-satijnig speelt
In onbewuste rythmen melodie
Van zilvren lijn, als sproeide onzichtbre hand
Vruchten van ster en bloemverzaam tot zichtbre
Knoopen van een onzichtbaar gouden net.
Dat al was dood, zoo menschelijke stem
Geen hooger leven zong in al die pracht;
Zoo er geen inniger geheim bestond
Dan het mysterie van het trillend licht,
| |
| |
Ruischend als schoof een slanke hand gordijn
Van zijde weg voor prachtverbeidend oog,
Dat elk atoom dier gouddoorzonde lucht
Ziet als reliekenschrijn van lichtjuweelen
Of kaarsje, waar zich een insect mee leidt,
Bij 't dolen door het duister labyrinth
Van gangen in zijn eeuwigdonker nest.
Het lijkt zoo stil, of iets ontroerends zal
Gebeuren gaan in allerplechtigst zwijgen;
Of een verheven daad is in 't geschieden.
Een stem van lucht, die men niet hoort doch voelt,
Zij zegt het of daareven kuste een blad
Een ander blad, dat niets van 't eerste wist
En dacht zich in het leven gansch alleen.
Zij fluistert: ‘'t Is nog niet, 't moet nog geschiên....’
Een tweede stem, als de eerste, zegt: ‘Het is!’
En heen is heel 't bekoren van een komst.
Een allernijgen van de boomen, bloemen,
Als ging onzichtbre priester stil voorbij
Dragende God in 't dubbele gevang
Van gulden pixis en den Schijn van Brood;
De pixis zwevend als een gouden ster,
In eigen gang haar wegen verder vindend,
Verborgen soms door boschjes, stralend dan
Weer in de vogelpoorten van het loof
Tot ze in den schemer van het woud verdwijnt.
Een licht geruisch van schreden door het gras,
Een teer gerucht, als werd een bloem geboren.
Een fluistren zacht - als wen een ziel verscheidde -
| |
| |
Bij veler vingertik op veler mond,
Al vragend argelooze kindren stilte
Om niet te storen 't rusten van het lijk.
Daar treedt een paar uit roze grot van loof
Vol gouden vruchtgeglinster. Onbewust
Breekt zij de loten eener jonge plant,
Strooit zij de blaadjes eener witte roos.
Zij weet het niet, geheel is ze opgegaan
In het verhaal, waarvan zijn oog haar spreekt,
Een toovermare uit liefdesparadijs,
Een visioen van aardsche pracht en lust,
En heel dien droom van luisterrijk geluk
Wordt niet geloofd, zij vraagt getuigenis,
Zijn mond heeft het gezien wat 't oog daar sprak,
Hij geeft getuignis door een inn'gen kus.
Nu zingt haar ziel: ‘Mijn mond heeft thans geproefd
Den rooden wijn, die iedre ziel begeert.
Zijn mond een kelk van allerreinst kristal
Dat zingt, wanneer een dronk genoten wordt
En is zoo sterk, dat 't nooit op marmer breekt!’
En achtloos plukt zij blaadjes van een roos
Niet denkend dat haar jeugd zóó zal vergaan.
Argeloos scheidt zij 't loover van een loot,
Vergetend dat zóó 't onvolmaakte zijn
Der dingen haar zal doen, wat zij daar deed
En scheiden van haar liefdedroomen-loot
Het idealenloover voor altijd.
Juni 1914.
|
|