| |
| |
| |
Juni-weelde.
| |
| |
Juni-weelde.
Mots de Jésus, mois ronge et or, mois de l'amour.
Paul Verlaine, Liturgies intimes XII.
JUIN.
Gij zijt mijn maand van Juni, lieflijk kind,
Van liefde rood en goud. Het vermiljoen
Der zijden strikken in uw blonde haar
Als wolken gouden wierook om uw hoofd,
Over en voor de teere ramen van
Uw oogen-kleurig glas, als geen ooit zag
Of schilderde uit zijn rijke fantasie
Tot zichtbre droomen van een wonder land.
O, Kind van roode weelden, blondgelokt,
Mijn maand van rozen rood en goudgezon
| |
| |
Niet schooner waart ge, als ik u had geschapen
En in den geest voorzien, hoe ge eenmaal zijn
Zoudt, wat gij thans zijt, wat uw ouders niet
Voorzagen in dat één uur aardsche vreugd.
Wij zitten beiden in de gouden zon,
Zoo goud in goud, uw haar is zon, de zon
Weeft er raggouden glansenweefsels in,
Die zon en haar tot een ondroombaar wonder
Van een geluk door ziel-in-licht versmelten.
Vergeefs zoek ik rondom naar een rood woord
Met gouden biesjes, dat in éénen klank
Zal zeggen uit uw onuitzegbaar schoon.
Zielsallerschoonste, 't falend woordbegrip,
Weet voor uw teere reine pracht geen naam!
Al wat ik kan: is u in de oogen zien
En starend peilen, dieper, dieper steeds
In de'eindeloozen afgrond uwer ziel
En daar aanbidden 't heerlijk Godsgewrocht;
Mijn armen om u slaan en kussen wild
Het onvergankelijke goudgeglim
Uw haar, dat eeuwiggulden visioen.
Nu mocht ik sterven met u, mond aan mond,
Blik in blik, ziel in ziel en rond ons hoofd
Het aureoolgesluier van uw haar.
Daar komt de Dood! O! 't Leven is nog schoon,
Snel, snel, de tent van uw gelok gespreid,
En onze zielen in dat goud verborgen.
| |
| |
Zóó, geef me uw handen voor de mijne in ruil
En houd uw adem in.... Hij gaat voorbij,
Gelijk een windgeruisch, dat nauw beweegt
De lichtste loten van een pril geboomt.
Bewaar dien kus tot straks; Hij hoort zoo scherp
En waar Hij kussen hoort is Hij nabij.
Hij lacht om 't leven, weet van liefde niet;
Want liefde is kind van vreugd en reine daad
En Hij de vrucht van zonde, sluit uwe oogen,
Reeds iets onschoons te zien, besmeurt het schoone
En is een smet op schoonheids kuisch gewaad....
Hij ging voorbij, laat mild het licht nu stroomen,
Open de gouden tent, eerst spleet na spleet.
Ineens de volle gloed zou mooglijk dooden,
Gelijk te veel geluk soms 't lichaam krenkt.
Zet u nu stil ter neer en laat mij slapen,
Mijn lieve maand van Juni, rood en goud.
Uw haren tot mijn tent, uw lokken peluw
Waarop ik sluimren kan in schoonst gedroom
Aan u, aan rozen en aan wilde, milde
Winden van zongestraal en goudgestorm
In paradijzen, om te wekken 't schoon
Geluid, dat in elk loof verborgen slaapt.
Wanneer ik sluimer, streel mijn haar dan zacht,
Alsof uw vingren harpensnaren roerden.
Die strengen leg ze op mijn gesloten oogen,
Zóó, dat ik door de oogschelpen meen te zien
- Gelijk muziek op gulden notenbalk -
In goud gelijn een stralentelefoon-
| |
| |
net door een gouden palenstoet gedragen
Tot in het verre grijsazuren dal
Naar 't verste van den schemerhorizon.
Leg deze strengen op mijn rooden mond
Tot een gestadig, onbewust geluk
Van kus in droom aan maand van rood en goud.
En geef mij ook iets in mijn handen, want
Zij mogen nimmer, nimmer ledig zijn;
Gij kent mijn hart, dat gul en gaarne geeft,
En die me een aalmoes vraagt, geef 'k van uw goud.
Wat kán ik meer doen, liever dan mijzelf
Zijt gij mij immers. God gaf ons Zijn Zoon.
En ik geef dan van u, zoo heilig-mij.
Het wordt zoo lieflijk stil als de aarde ooit zag
Aan daden van een bovendoodschen geest.
De stilte wordt muziek voor ziel alleen,
In verre landen paart zich toon aan toon,
Zij brengen nieuwe schoonre tonen voort.
Was ik geen mensch, geen kind van God en had
Ik u niet tot mijn liefste, dan begeerde ik
Een droom tot vader en een klank tot moeder.
O, ik hun kind, wat zou ik heerlijk zijn,
Begeerd, al naar geslacht, door man of maagden.
En niet onrein, door aardsche spijs of drank,
Maar iets nog fijner dan de zilvren fluis
Van zaad - in heel haar Gods meetkundge pracht -
Die wiekt in herrefst op het bleeke goud
Van zon in mat-azuren hemelhal
Door 't schrijnend schoon van bronzen woudvallei.
| |
| |
Doch nu zijt gij mijn maand van goud en rood;
Goud is uw haar en rood uw mond, mijn kind,
En ik heb slechts een feilbre menschenstem.
Het schoonste wat 'k u geven kan is een
Gezang, dat eeuwig leeft, waarin ik u
Bezing, verhef tot godsaltaar, gesierd
Met vermiljoenen roos van mond en strik,
Met kanten dwalen op scharlaken grond
Van uw gewaad. Uw haar is een monstrans
Waarin uwe oogen 't kaskristal om God.
De sterren dalen in azuur dat rijst;
De hemel nadert de aarde, de aarde stijgt
Ten hemel, dat is Liefdes wisselgeven.
Aan de aarde werd haar pracht omhoog geschonken,
De hemel heeft zijn pracht aan de aarde ontleend,
De ziel is Gode en keert tot God terug.
De Liefde een bloem uit overeeuwig land,
Die in de heemlen maar volmaakt gedijt.
Uw gouden haar, uw rooden mond, uw oogen
Een vinding Gods, een allerschoonste stroof
Uit 't door ons, onvolmaakten, onvolkomen
Begrepen, doch ééns te doorgronden Lied
Der eeuwge schepping: Liefde, God en Ziel.
3/6 1914.
|
|