Sterren, musschen en ratels
(1929)–Mathias Kemp– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
[pagina 19]
| |
HET gehucht Remerswael ligt hoog in de heuvelen boven de Maasvallei. Veel woningen omvat het niet. Op den Dazeleersberg, den welig welvenden voorsten kop, troont de kasteelhoeve Pauwenhof, een statig bouwsel, machtig omwald en met monumentale poorten. Daar regeerde de sombere heereboer Denissen, weduwnaar van een Brusselsche bankiersdochter: Angèlke Lievemunck. Omtrent diens vreemden levensroman hebben de Remerswaelers nooit veel kunnen vernemen, want Denissen praatte zijn mond niet voorbij en zijn vrouw gebaarde geen Limburgsch te verstaan, ze sprak enkel Fransch en bemoeide zich bovendien nagenoeg niet met haar omgeving. Toen de griep eens regeerde, is ze kort na de geboorte van haar eenig kind, plotseling gestorven. Een viertal jaren van een kalm huwelijksleven had ze op Pauwenhof doorgebracht; voor de buitenwereld zonder schemer van geluk of lijden. Ze liet haar man en Remerswael een zoontje na, dat het meest gezonde en kwadrate boertje beloofde te worden, dat het gehucht onder zijn onbedorven maar ruwe knapenschaar te verduren had. Het mysterie van Pauwenhof week ongekend weg naar het verleden. Wat lager dan den statigen ‘Pauwenhof’; tegen den bergrand, twee fel-blauwend-gewitte kleinere boerderijen, beiden pas een zestigtal jaren geleden gebouwd en dus niet meer omringd van die blinde wallingen welke om de andere hoven wel opgetrokken waren, omdat ze de bewoners daarvan vrijwaren moesten tegen aanvallen door het duivelsgespuis van Tateren of Bokkenrijders. In een dier boerderijen woonde Jerôme Bunschel waarvan gefluisterd werd, dat hij ‘oonder’, in Melleveld, in het dorp, aan de kaarttafel zijn vaderlijk erfdeel had vertroefd, en nu onder een ‘gouwe daak’ leefde. | |
[pagina 20]
| |
In den anderen pachthof labeurde Pie Mameleers, een vreemde uit de omgeving van Waubach. Twintig jaar lang had die in de mijn geslaafd en daardoor zooveel bij elkaar weten te schrapen, dat hij, na een zwaar ongeval, gepensionneerd, de kleine boerderij op Remerswael kon koopen. Het ging hem overigens maar zoo-zoo. Zelf was hij van-huis-uit wel wat boer, maar z'n vrouw, schoenlappersdochter uit Kohlscheid, trok te graag met haar drie poppendochtertjes naar familie in Aken. Mameleers had van de zijnen dus weinig handreiking. Wat achter Pauwenhof, op een heuvelkant, leunden nog een rij krotjes op elkander. Daarin hokten seizoensarbeiders. Daarnaast nieuw opgetrokken uit opgefrischte mergelblokken en geschoren brikken, het huisje der oude weduwe Marei Lebon, dat de glorie van Remerswael dreigde te worden. Geen wonder, de ‘aw waolin’, in werkelijkheid een Roubaisienne - die bij leven van haar immer sufgezopen man met garen en band over land moest loopen, om haar met vier kinderen gezegend gezin den mond open te houden, - had op haar ouden dag nog het offensief weten te nemen tegen het noodlot. En ze begon zoowaar in goeden doen te raken. Daarvoor was ze wel duizendkunstenares moeten worden: ze had een winkel geopend waarin verkocht werden: koloniale waren, suikergoed, tabak en sigaren, fleschjes bier en limonade, witgoed en galanterieën; met dit bazaartje werd later nog het bakkers- en slagersbedrijf gecombineerd. Haar sloven bleef niet onbeloond. Naast eigen bescheiden welstand, zag ze goede vooruitzichten voor haar kinderen. De oudste dochter was goed getrouwd, in Tongeren, met een ‘fabrikant van waskaarsen’, wiens werkvolk bestond uit een jongen van zestien jaar. Een zoon had het tot meester-opzichter gebracht in een der Hollandsche staatsmijnen. Henriette, | |
[pagina 21]
| |
de jongste dochter, hielp in de zaak en heette de aangebedene te wezen van Fons van den burgemeester van Melleveld. En Giel, de Benjamin der vier? Die studeerde maar op z'n eentje, tot diep in den nacht zag je licht branden op zijn zolderkamertje, een oranjeschijnseltje dat uit heel de Maasvallei kon worden gezien. Wat voerde Giel eigenlijk uit? Soms kwam er bezoek van rare heeren uit Maastricht, halve artiesten. Ook werd er wel een hooge geestelijke gezien, een monseigneur, met purperen knoopjes aan zijn toog. Eens had madam Lebon gezegd: ‘Giel scrijf poësie uit Allemand in Vlomsch’. De rector vertelde dat hij Brentano vertaalde. Daar waren de Remerswaelers niets wijzer door geworden; ze begrepen al dat drukke bezoek niet. Achter het eigenlijke gehucht, op een tweeden heuvelkam, praalde in zoet-rozige kleur van versche ringovenbrikken het ‘nieuwe klooster’, waarin een dertigtal zustertjes woonden van zóó strengen regel, dat ze voor het gehuchtelijk leven eigenlijk niet bestonden. Aan het klooster was ook een rectoraat verbonden, waardoor Remerswael zoo iets als een zelfstandige parochie mocht heeten. Wanneer het kloosterklokje 's avonds het Angelus tampte over de Maasvallei, steeg er in aller hart een onbestemd vreugdig gevoel, mengeling van trots, vrede, blijdschap, moeheid en slaap. Er dauwde een vage voldaanheid over hart en handen. En daar er, een half uur gaans in den omtrek geen herbergen waren, waar de mannen hun gemoedsrust konden verliezen in vinnige twisten bij kaartspel en borrel, twisten over dorpspolitiek, landsbeleid en wereldbestuur of krakeel over oude en nieuwe harmonie, schutterij of zangvereeniging, gleed het leven daarboven op de heuvelen kalm en wellicht gelukkig voorbij. Zegt het spreekwoord niet, dat alleen het ongeluk geschiedenis schrijft? En toch, hoe dichtbij geschiedenis kwam Remerswael niet een | |
[pagina 22]
| |
keer! Eén maar weet het en die heeft in zichzelf de heilige gelofte afgelegd nimmer iets te verraden van zijn geheim.
Rector van Wintraken weet te zwijgen en hij droomt ook niet hardop! Rector van Wintraken ging voor een wonderlijk man door, ook onder zijn confraters. Van een asceet heeft hij, bij al zijn soberheid, niets; van een ijveraar nog minder. Partijpolitiek kan hij niet velen en hij ziet de beteekenis der vakbonden, ook van de katholieke, op heel ongewone wijze. Zijn taal is vrank, gemoedelijk, landelijk zelfs, een mengsel van rustieke simpelheid en klassieken zwier. Of hij met zijn theologie is bij-gebleven, wordt door op dit punt studieuze geesten onder de confraters wel eens betwist. Toen een jong kaplaantje hem over de overeenkomst tusschen de offertheorieën van de la Taille en ten Hompel wou inlichten, stelde hij voor maar liever een goeie flesch Bordeaux, 1895-er, aan te vallen. Hij bestudeerde de aarde, zonder daarom den Hemel te vergeten. Niemand kende, als hij, de vorming en den aard van den zoo rijken Limburgschen bodem en van wat daarop, erin en eronder eenmaal leefde. Weinigen begrepen, als hij, de ingewikkelde geschiedenis dezer immer door verdeeldheden, regime-wisselingen, oorlogen en knevelarijen zoo geplaagde streken. Hij beschouwt den Limburger als een resultaat van verschillende stammen en rassen, het land zelf als een eenheid geworden veelheid, oud en nieuw tevens, vermoeid en jong, uitgeleefd en toekomstig. Remerswael ligt in de goede jaargetijden paradijselijk. In de diepten, de groene, blauwe en zilveren heerlijkheden der Maasvallei. 's Zomers vlamt een gouden korensahara op de hoogten rondom het gehucht. Maar 's winters wordt het | |
[pagina 23]
| |
schier onbereikbaar. Wel stijgen enkele holle leemwegen naar het plateau; die zijn echter in het najaar al zoo slijkerig en klef, dat men wel erover naar beneden kan glibberen, doch bezwaarlijk omhoog klimmen. Dat houdt Remerswael in zijn isolement en tevens in zijn eigen aard en vrede. Niemand vestigt zich daarenboven erbij, zelden trekt er een naar het dal. De zielzorg voor klooster en gehucht neemt van Wintraken dus niet geheel in beslag; hij beschikt over vrijen tijd genoeg om zich aan z'n geliefde wetenschap over te kunnen geven. Wanneer 't weer niet al te fel met regen, wind of zomerzon woedde, liep van Wintraken de kiezel- en leemgroeven in de buurt af, op jacht naar nieuwe vondsten. Niet zelden worden in de omgeving immers knoken van eland en holenbeer, schilden van voorhistorische schildpadden en zelfs mammouthskiezen gevonden. In de rechtafgestoken wanden van kiezel- en leemkuilen kan men bovendien zeer goed de bodemformatie bestudeeren, zoo interessant in deze omgeving, waar het carboon hier en daar bloot komt te liggen. Achter de heerenhofstede ‘Pauwenhof’ lag, op den grond der gemeente of niemandsland, een echt wildernisje. Waarschijnlijk had daar eeuwen en eeuwen geleden de ‘leemen burcht’ gestaan, waaraan oude sagen een vage herinnering bewaarden. Inderdaad vond men er nog, geheel overwoekerd van brandnetels, bramen, klimop en allerlei wilde kruiden, enkele resten eener ruïne in zwart-verweerden, grooten, groven baksteen. Behalve enkele zeer oude munten uit de tiende eeuw, en wat duister geworden glasscherven, werd er nimmer iets ontdekt, dat toeliet de historie dezer plaats te reconstrueeren. Van het verleden ervan sprak alleen nog de droeve sage. Daar woonden in den tijd der Pepijnen twee broers in een sterkte, waarschijnlijk den ‘leemen burcht’. Bij het delven van een put zou er een schat gevonden zijn | |
[pagina 24]
| |
waarover de broeders in woesten twist vervielen en tenslotte in dierlijken tweestrijd raakten. Een der broeders werd terstond gedood, de andere stierf eenige dagen later aan zijn wonden. Soms ziet men er des nachts twee rosse vlammen boven de bouwvallen, de warende zielen der beide broeder-moordenaars. Op dat stukje ruigen, en, naar de opvatting van eenvoudige zielen, ook vervloekten grond, had Rector van Wintraken herhaaldelijk onder historisch, geologisch en botanisch opzicht belangrijke vondsten gedaan. Hij doolde er dus nog al eens rond op zoek naar nieuwen buit. Op een heeten Julidag waarde hij er ook weer, speurende tusschen steenen en stronken, zonder bepaalde bedoeling. Plots voelde hij den grond onder zijn voeten wegschuiven. Snel sprong hij terug; misschien stond hij wel boven een onderaardsch gewelf. Traag week de grond verder en zeeg schuin de diepte in. Waarschijnlijk had hij boven de dichtgevallen en door planten overwoekerde opening van een keldertrap gestaan. Ietwat verbluft bleef hij even dat zwart gapende gat in den grond aanstaren. Dan kwam zijn wetenschappelijke onderzoekingslust boven. Voorzichtig, de degelijkheid van den bovengrond met den voet eerst constateerend, sloop hij naar de kelderopening toe. Zoover hij kon gewaarworden, was het gewelf niet bijzonder diep en lag het neergestorte puin inderdaad op een trap. Dadelijk reeds in die eeuwenlang afgesloten ruimte neer te dalen leek hem wat gewaagd en bovendien beschikte hij ook niet over gereedschap om puin weg te ruimen en desnoods verder te graven. De vondst interesseerde hem evenwel zóó, dat hij besloot er voorloopig niemand wat van te zeggen en eerst zelf eens degelijk te onderzoeken. Reeds den volgenden morgen ging hij aan den | |
[pagina 25]
| |
slag, nu voorzien van spade, lamp en een zwaar ijzer dat als houweel dienst zou doen. Na een uurtje zwoegen lag de smalle, steile trap vrij. De kelder bleek zeer laag gewelfd; korte, gedrongen kolommen door ruwe en onversierde blokkapiteelen bekroond, schraagden de primitieve wulfsels. De ruimte deed denken aan een onderaardsche gevangenis al kon men in de wanden geen spoor van ijzeren ringen ontwaren. Erg viel de ontdekking op 't eerste gezicht niet mee; bijzondere dingen zouden wel niet aan 't licht komen. In een duisteren hoek lag een hoop grond, wellicht puin van een ingevallen gewelf. Zonder veel verwachting ging van Wintraken er heen. Dat zou wel geen verrassing meer opleveren. Kalm hief hij zijn lamp boven den aardhoop, maar liet ze toen bijna van emotie uit de handen vallen. Achter dien opgeworpen grond, want puin was het niet, zag hij zwart en diep de monding van een put of kuil. Die ontdekking zou hem niet zoo hebben verbijsterd, wanneer hij zich niet plots de oude sage herinnerde: den schat, dien de broeders in den put hadden gevonden en die beider verderf werd. Rector van Wintraken was nochthans een critische en wellicht zelfs nuchtere geest; hij geloofde oude sagen of legenden weinig of niet. Bij nader onderzoek bleek de put nog maar enkele meters diep; de wanden waren niet heel steil afgegraven en bovendien had rector van Wintraken in de vele krochten, gaten en holen die het Limburgsche bergland eigen zijn, reeds menige avontuurlijke afdaling gewaagd. Zijn gereedschappen wierp hij maar eerst op den bodem; dan zette hij het licht op den putrand en daalde omzichtig naar beneden. Met zijn spade den verweerden grond afstekende, viel hem terstond reeds de ongewone bodemformatie op. Hij, de groote grondkenner, voelde zichzelf vreemd in deze lagen. Plots flitste een felle schittering in zijn oogen. Even onverhoeds | |
[pagina 26]
| |
overviel hem het vermoeden, nu versterkt door de eigenaardigheid van den bodem en door hetgeen de oude sage omtrent deze plaats verhaalde, een vondst te hebben gedaan van ontzaglijke beteekenis voor streek en land! Dat kon niets anders wezen dan diamant, tot schittering gebracht door een slag met de spade. Even bleef de rector verbijsterd, met een stormende zee van verwarde gedachten in 't hoofd, staan. Dan nam hij voorzichtig vreesachtig en bijna eerbiedig den steen uit den grondwand en stak hem in zijn zak. Even nog speurden zijn oogen rond, of wellicht ergens een andere steen uit de versch gestoken laag opflitste. Verder niets. Toen besloot hij maar heen te gaan; verder werken leek hem onmogelijk. Eerst moest hij zijn emoties en gedachten kunnen laten uitwoeden. Niet zonder moeite geraakte hij uit den put en liep toen, lantaarn en gereedschap achterlatende, half zwijmelend van tegenstrijdige aandoeningen, de wreede hitte in van den mid-zomerdag. Pas in zijn koele studeerkamer kreeg hij de volkomen beheersching over zijn gedachten terug. Aan de echtheid van den steen twijfelde hij nauwelijks, daarin kon hij, de geraffineerde mineralenkenner, zich kwalijk vergissen. Hoorde die steen inderdaad thuis in dien grond? De legendarische broeders hadden om een schat gevochten! Kon dat niet een schat zijn geweest, die daar in verre tijden in den grond begraven was? Het leek hem onwaarschijnlijk. In die ongewone bodemformatie kon inderdaad deze steen van nature aanwezig zijn. De waarde ervan? Die vermocht hij bezwaarlijk te raden. Die zou hij ook wel vernemen, wanneer hij hem in Luik of Aken had laten schatten. Achter deze vraag kolkten andere. Bevonden zich meer steenen in den grond onder den ‘leemen burcht’? Zou hier van een diamantveld sprake kunnen zijn? Wat zouden de gevol- | |
[pagina 27]
| |
gen zijn, wanneer dat vermoeden werd bevestigd? Nu was Remerswael een vredig gehucht boven in het heuvelland, zonder leed of roem, zonder geschiedenis zelfs, dus stil en bijna gelukkig. Maar dàn? Alle demonen der hebzucht gingen in deze vredige lieden varen, wanneer ze de verlokkingen van fabelachtigen rijkdom onder hun voeten voelden. Dat was dan nog maar alleen voor wie grond in eigendom bezaten; de anderen zouden meedoogenloos uit hun woning worden verdreven. De rijke Denissen, die het grootste deel der landerijen in eigendom bezat, ging er 't best bij varen; hij en enkele anderen! Misschien matigde de staat zelf zich ook het eigendom aan van wat in de diepe gronden sliep. Dan kreeg men een omwenteling in de plaatselijke verhoudingen, waardoor de ingezeten bevolking, na een schijnbaar aanvankelijk voordeel, niets dan nadeelen ondervinden moest. Dat had de mijnstreek wel geleerd! De werkelijke nieuwe welvaart kwam meestal in de handen van vreemdelingen, wier aanwezigheid voor gewest en volk zelden een zegen werd. Kwamen de schatten in handen van den Staat, dan kon de gemeenschap er tenminste nog door gebaat wezen. Doch dat voorkwam niet een nog erger dreiging. De streek grensde aan twee nabuurstaten, die beide in militaire macht niet de minderen waren van eigen vaderland. Met kwaden wil en voorbijzien van het zelfbestemmingsrecht der volken, zouden in het verwarde verleden der streek wel argumenten kunnen worden gevonden om de souvereiniteit erover te pretendeeren. Er waren vaker oorlogen gevoerd om goudvelden en diamantmijnen, oorlogen die, over de onderdanen van beide betrokken rijken en van vele andere staten, vlagen van rampen sloegen, ten slotte enkel om de belangen van ettelijke geldmagnaten. Onrust in West-Europa, .... bedreiging van den algemeenen vrede in en buiten de oude wereld.... | |
[pagina 28]
| |
Misschien dacht van Wintraken nu te ver. Hij poogde ook de goede kanten van deze ongedroomde mogelijkheid te zien. Boven op Remerswael leed men weinig armoede, doch beneden in Melleveld stonden de zaken anders. Het korvenvlechtersbedrijf bleek niet meer loonend, bazen en knechts waren werkloos; met de drie kleine siroopstokerijen ging 't ook al niet meer. Er werd ingeteerd en in de stilte veel geleden. De gemeenteraad, waarin enkele stevige ‘halfers’ zitting hadden, weigerde uit kortzichtigheid en schraapzucht iedere ondersteuning. Die werd overbodig, er zou bedrijvigheid komen over heel de streek. Men ging dan graven, bouwen en vervoeren en voor allen kwam er weer ruim brood. En hij, de vinder, wat zouden de gevolgen voor hem zelf wezen? Remerswael, het ideaal mooi boven de Maasvallei gelegen dorpje, wit in groen en goud der aardsche zomerpracht blauwend onder het kobalt van zware boomschaduwen en het azuur der zomerluchten, Remerswael werd dan een soort mijndorp. Een invasie van ‘outcast’ kon niet worden vermeden. Ruw, zedeloos, gevaarlijk en misdadig volk zou hier spoedig de ingeborenen overheerschen. Ellendige herbergen en logementen zouden de stille uit het land gegroeide woningen vervangen. Hadden de menschen hier niet al het noodige om op een bescheiden wijze op aarde gelukkig te wezen? Zou de bittere hebzucht die dan in aller harten komen ging, hen vooral niet afleiden van den rechten weg? Wat bleef er over van hun simpele wijsheid, als 't ook hier ging worden als in Walenland en in het Ruhrgebied? Wie en wat werd er inderdaad rijker, wanneer er nog wat meer van die noodlottige, hevig schitterende steenen te slijpen kwamen? Daarna moest hij plots denken aan de kinderen van zijn oudste zuster, doktersweduwe te Echt, die nu moest leven van een zeer beperkt inkomen. Op een of andere wijze zou hij, de ont- | |
[pagina 29]
| |
dekker van dien onvermoeden bodemrijkdom, wel voordeel ervan krijgen. Dan kon hij de intelligente jongens van Françoise toch nog laten studeeren en voor de meisjes stonden de kansen dan anders. Hij kwam tot geen beslissing. Om ten minste zekerheid te verkrijgen, dat zijn uitgangspunt juist was, de echtheid van den steen n.l., besloot hij dien, den volgenden dag nog, te laten onderzoeken. Inderdaad doolde rector van Wintraken 's anderendaags door Aken op zoek naar een vertrouwbaar uitzienden juwelierswinkel. Ten slotte viel zijn voorkeur op een, die voor z'n deurruit een klein reclame-biljet voor een missie-avond had hangen. Hier zou hij persoonlijk dus met gepasten eerbied ontvangen worden. Om alle gissingen omtrent herkomst van den steen op een verkeerd spoor te leiden, of juister, van het rechte spoor af te houden, besprak hij met den ietwat verbaasden juwelier het geval in 't Fransch, met opzet de ook in Limburg gevolgde Belgisch-Fransche telwijze vermijdende. Enkele malen poogde de man de herkomst van den steen te vernemen, doch van Wintraken bleef vaag. Tenslotte verklaarde de juwelier den steen voor echt, van behoorlijke zuiverheid en schatte hij de waarde op tienduizend goudmarken. Voor dit bedrag wilde hij zelf hem overnemen. Van Wintraken zegde hem de mogelijkheid daarvan wel toe, doch pas binnen enkele dagen. Hij wilde eerst nog eens nadenken wat hij verder zou doen of laten. Voorzichtigheidshalve reisde hij over Venders terug. Ze mochten niet raden.... Opnieuw had zijn geest den grooten strijd tusschen spreken en zwijgen te verduren. Besluiteloos, in felle onrust doolde hij op een avond, een prachtigen, warmen Augustus-avond, rond over de heuvelen van Remerswael. Nu was alles goed en mooi in de wereld. Door-purperd groen | |
[pagina 30]
| |
stond de wijde nog zacht glorende hemelkom over de velden, de prachtige korenvelden van zijn land, waarover de stoere lijnen der schoven-rangen al kwamen te streepen. In 't dal, langs de hellingen, gloeide nog duister-rossig iets na van het felle zonnevuur, dat heel den dag in de aren had gebrand. Alle geruchten waren diep vervredigd; vaag hondengeblaf in de verte gaf iets veiligs aan de stilte; uit onbepaalde nabijheid sjirpte de ‘goudsmeed’, het onvermoeibare krekeltje. Achter de ruiten van enkele huisjes gloorde intiem-oranje nog lamplicht. Er heerschte vrede in dit gebenedijde deel van Gods schepping; alles was nu goed. De overwinning van het zwijgen! Toch wankelde zijn besluit nog immer. Iets algemeen menschelijks bleef hem te sterk: verlangen tot macht, zelfs al wil men die onzelfzuchtig toepassen. In 't dal sloeg de klok van Melleveld elf trage, trillend vergalmende slagen. Nog had van Wintraken niet over heil of onheil van dit wereldje beslist, of besloten tot het uitspreken van woorden, die zoo geweldige gevolgen konden oproepen. Met wat sneller pas liep hij terug naar huis. Alle Remerswaelers sliepen zeker al. Behalve de gewone nachtgeruchten hoorde hij enkel maar, over de Maas, een verre zoete muziek. De fanfare ‘Les Montagnards’ van Holtheim repeteerde voor de processie van aanstaanden Zondag. Er waren toch nog menschen wakker in Remerswael. Bij Marei Lebon brandde nog licht op de zolderkamer. Plots schoot hem door het hoofd dat gezegde van de oude vrouw, in een kromtongsch vol stillen trots en teederheid: ‘Giel scrijf poësie uit Allemand in Vlomsch!’ Daarbij zag hij als met eigen oogen het fijne profiel van dien wonderlijk begaafden jongen boven boeken en vellen schrijfpapier. Die, een halve vreemde hier, werkte aan fijne dingen voor den geest... Waarom deze overweging plots in zijn ziel de beslissing val- | |
[pagina 31]
| |
len deed? Waarom hij ineens enkel maar meer de nadeelige gevolgen der ontdekking zag? Scherp stelde hij zich nu weer twee vragen: Is hier rijkdom genoeg? Zal er meer geluk komen? Op de eerste vraag antwoordde hij beslist, dat de armen er weinig gewin van zouden beleven en de toch al rijken bijna alle voordeel. Op de tweede luidde 't wederwoord: het zal meer onheil brengen; veel vrede rooven, weinig geluk geven. Dien zelfden nacht daalde hij opnieuw in den kelder van den ‘leemen burcht’. Spade en lamp stonden er nog. Na twee uur zwoegen verried onder de grauwe gewelven niets meer de aanwezigheid van dien legendarische put. Zelfs de kelderingang dichtte de rector met takken, graszoden en grond, geen kans tot gissen latende. Eenige dagen later werd gefluisterd dat weer spooklicht tusschen de bouwvallen was gezien. Nu maar een enkel meer; een der broeders had blijkbaar de eeuwige rust gevonden. Rector van Wintraken ontdeed zich van den steen door dien anoniem aan een missiehuis te zenden. Het missieblaadje bevestigde de ontvangst van deze wondere schenking. Al kwellen den rector soms toch nog twijfels en bekoringen, hij zwijgt bij waken en slapen. En Remerswael blijft zonder geschiedenis. |
|