Ravijnen(1922)–Mathias Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 115] [p. 115] Het kleine leven Hij was gekomen uit een dorre streek, een steenwoestijn, waarvan het oogenkwellend, luisterloos witte middaglicht nooit week, waar de verveling tot ellende werd en stage klaarte en ongestoorde stilte wegknaagden hoop en vreugde en levenslust. Hij kwam dan uit dat troostelooze land in een vallei aan schoone dagen rijk en vol van vreugden om wat leven mocht. Daar was geroep in vilten korendalen, daar dansten wind en stof op mulle wegen, leeuwerken sprongen schatrend naar de zon en kindren kirden er in hemeltjes van zon-doorgloorde loovers en daar schreed met koninklijk gebaren menig zaaier. Dra kreeg hij lief het land en 't goede leven en gaarne wilde hij wegduiken in de lusten van wat plagerig gelach, van dwingende oogen, onweerstaanbaar woord, van overdreven liefde en stil beminnen, of in de vreugd van kaartspel onder lamp, van wat gebabbel tot het plechtig uur van middernacht en van wat samenzijn in blij gejok aan warmen, hoogen haard. Nu trof zijn leven eerst het groot geluk van kleine vreugden!.... Maar toen kwam een man, een stralend man met ernstig aangezicht, en deze nam hem haastig bij den arm en voerde hem naar avondrooden top van stijlen berg, die als een heksenhoed boven de dalen stond.... Het was er stil, heel stil, want zóó hoog sprong geen leeuwerik, geen windvlaag droeg zóó hoog uit de vallei de vreugdestemmen om het goede leven. [pagina 116] [p. 116] Doch daar aanschouwde hij wat niemand zag van al die blijden in de blauwe diepte: het stijgen van een gouden wolkenstoet achter de blauwe hellingen der aarde; bloedroode orkanen over zandwoestijn, stormen die dooden stroom en karavaan; en regenbogen op smaragden vlakten, kleurige poorten waardoor ruiters reden; en witte scheepjes in de azuren schaal van effen zee en wolkenlooze lucht; en dan bij nacht het glijden van de gloeden van rosse meteoren over de aard. Daar zag hij wonderen, zoo vreemd en schoon dat menschentaal die niet vermag te zeggen En toch, hoe werd er menige verrukking daarboven soms gebroken door den val der blikken naar het dal der kleine vreugden, en hoe verlangde hij soms naar wat spel van luchtig woord en zorgeloos gelach, naar wat gezelligheid bij zachte lamp en wat gekeuvel in den koelen avond. Menigmaal zocht hij op zijn schoonen berg naar 't pad waarlangs hij was omhooggeklommen, doch nergens vond hij dit.... En toch 't verlangen naar wat het menschenrijke dal aan vreugd te geven had, kon van zijn ziel niet wijken. Toen restte nog een hoop: dat eens het wezen, dat hem geleid had naar den wondren berg, een hart vervuld van kleine, helle vreugden zou voeren naar den rijkdom zijner hoogte, opdat hij toonen kon zijn groote schatten tot loon begeerende wat simple blijheid. Zoo ging hem groote heerlijkheid voorbij omdat hij naar beneden tuurde en wachtte.... Vorige