106. Tjeerd Paasman, De tocht door het donker. Amsterdam, ‘Ontwikkeling’, 1929. (247 blz.)
Een roman uit de Limburgsche mijnstreek, een roman uit de Limburgsche mijnen. Het een is nog niet het ander. Onze mijnstreek is voor iedereen toegankelijk, men kan zijn tenten erin opslaan, de cosmopolitische bevolking ervan observeeren en daarna, met kennis van land en lieden, beschrijven. Zeker, men kan ook in een van onze kolenputten afdalen, enkele keeren zelfs, dan krijgt men wel een idee van den zwaren, vuilen arbeid aan het kolenfront, doch dan kent men het leven der ondergronders nog niet. Om dat te benaderen, van alle kanten, moet men maanden, jaren tusschen de kompels geleefd hebben. Men merkt heel gauw of een auteur uit ervaring vertelt. Met Tjeerd Paasman is dit inderdaad het geval. De hoofdstukken gewijd aan den arbeid in modder en kolengruis, onder de dreiging van neerstortende gewelven zijn ongemeen suggestief soms en, door hun levenswaarheid, eenig in onze letteren. Het verhaal op zichzelf kan ons minder boeien; in het bovengrondsche boet het in aan karakter. De auteur heeft dan een conven-