| |
| |
| |
Laatste vonken
REVOLUTIE tusschen Kermis en Carnaval! Wat om 'n gedicht over te schrijven, als ‘De percessie van Scherpenheuvel’ van onzen Weusteraad, beweerde ingenieur Dupont in de Sociëteit ‘De Narrenschuit’.
- Zullen we niet een paar moppen inzenden aan den ‘Harlekijn’? Prachtige onderwerpen genoeg; met 'n paar caricaturen van Meuser.
Het idee van den wijnhandelaar Raspels, bijgenaamd ‘de druifluis’ vond instemming, maar de vrienden voelden zich slaperig worden. Ze hadden te lang gekaart en gekletst; het liep tegen half vier. Morgen.
Ook in het cenakel der militairen ‘Mars’ conspireerden eenige roerige luitenantjes. Hier voerde Tangermann het hooge woord. Met de kwezelaars en wijwaterskwasten uit het corps, met de papen en hun pomperij moest eens afgerekend worden.
- Raak hier niet aan de religie. Je zou zelfs de liberalen nog aan den hals kunnen krijgen, omdat die op hun manier toch ook nog calotins zijn. Misschien vliegen de vrijgeesten je aan...... omdat je voor die Franschelaars van Torenen toch maar 'n Hollandsche kaaskop bent. Aldus de waarschuwing van rit- | |
| |
meester Stoltenkamp, die, na zes jaar in de vesting gelegen te hebben, land en lieden wel meende te kennen.
- Als jullie je willen bedoen voor die kraaienbende, ik niet! braveerde Tangermann.
- Compromitteer je niet, als je later minister van oorlog wil worden.
- Ik maak een liedje op de wijs van ‘Gij moet niet zoo draaien’ en draag het voor in ‘De Narrenschuit’. Ze mogen het slikken.
Zoo praatte men hier, zoo praatte men elders in Torenen. Het leek wel of de Vastenavond in het teeken der ‘felle novene’ kwam te staan. De echte, wijze gekken, met zin voor traditie en kennis van de volkspsyche, waarschuwden daartegen: afblijven. Geen twisten over politiek en godsdienst in ‘de mooie dagen’ mengen. De broederschap in de zotternij niet storen, of tenminste den wapenstilstand onder de burgers niet verbreken. Hun raad vond weinig gehoor; nog te vol van de missie der Concilianten. En zoo verschenen er hatelijkheden over den nieuwen Saulus in den ‘Harlekijn’ en over de moderne Magdalena in ‘De razende Kater’. De naam van kapitein Veenmans werd niet genoemd, maar iedereen herkende in de parodie op den virtuoos der g.v.d.'s den nijdigen sabelsleeper. Rijkelijk werden zijn jeugdzonden opgerakeld en men spaarde hem zelfs geen herinneringen aan de zilvervloot die hij niet gewonnen had. Ernestine Woltmakers bracht het er niet beter af. Aan ieder van haar meer bekende relaties uit het verleden
| |
| |
zag ze een kwatrijn gewijd: eenendertig tesamen. Haar verhouding tot den jongen officier, die eenmaal P. Robert zou heeten, ontzagen de kwaadsprekers al evenmin. Ze spaarden niets en niemand. Baron Richelle de Meuter kreeg, terwille van zijn vertrek naar Achthoven, een lading schimpscheuten achterna en men insinueerde, dat Houbermans, de almachtige, hem uit de vesting had gedreven. Maar in ‘De Rellebel’ moest de grootindustrieel het ontgelden, omdat die vergulde phariseeër, die gepomadeerde parvenu, zijn galakoets met zesendertig paarden aan de missie had opgedrongen. In ‘Het vale Vlegeltje’ opende men zelfs een rubriek van patiënten voor de volgende novene; een ware chronique scandaleuse. De missie werkte ook op deze wel wat rare manier na.
Dan kwamen de daverende dagen zelf. Ze zetten in met een heftig schandaaltje in ‘De Narrenschuit’. Op Zaterdagavond, voorafgaande aan de Carnavalsdagen werd daar onofficieel een danspartijtje gegeven. Om in stemming te geraken dronken de vierders dan alreeds een goed glas. Men verkleedde zich gewoonlijk al een beetje, droeg dan kleurige mutsen of blauwe boerenkielen. Hier vereenigden zich de meest fuiflustige jongelui en van de ouderen degenen, die van de Vastenavondviering een cultus maakten. Dit feesten op voorschot verliep gewoonlijk vlot en gezellig; na middernacht doken de eerste maskers op, men begon met ‘de waarheid zeggen’, alles binnen de grenzen van burgerlijk fatsoen. Aan het slot dreigde de danspartij wel te verworden in dwaze faran- | |
| |
dole's of dolzinnig hossen, wat echter nimmer dissonanten opleverde. Ook de vreemdelingen - heel het officierencorps van het garnizoen inviteerde men - wisten discipline in de uitgelatenheid te bewaren. Maar in het jaar van ‘de felle Novene’ verliep het anders. De doordrijver Tangermann liet het onzalige idee een schimpliedje voor te dragen, niet varen. Aanvankelijk werd goedmoedig ermee gelachen; toen de strophen al kwaadaardiger klonken, hoorde men waarschuwend kuchen en afkeurend gemompel, ook verwijderden eenige jonge dames zich demonstratief. Nauwelijks herkende men in de spotternij een profanatie van O.L. Vrouw en van het Geloof in het algemeen, of er ging een dreigend gehuil en een snerpend gefluit op. Uit corpsgeest namen het enkele kameraden op voor den papenvreter; het kwam tot schelden op ‘kaaskoppen’ en ‘muiters’. Ritmeester Stoltenkamp, in een hoek gezeten, verkneukelde zich in de herrie. Die melkmuilen, die leerling-zandhazen wisten het immers beter en nu kreeg je het krakeel tusschen het corps en de elite van de stad, wat de generaal tot iederen prijs wilde voorkomen, omdat de verstandhouding toch nog te wenschen
overliet. Het kabaal nam onrustwekkend toe; de ceremoniemeester van ‘De Narrenschuit’, een grijze verbouwereerde profeet onder een zotskap, poogde te sussen. Hij wist een handgemeen te voorkomen, maar Tangermann en zijn kornuiten moesten het veld ruimen. Stoltenkamp volgde ironisch lachend; hij wilde zijn kameraden niet desavoueeren.
| |
| |
Neske Woltmakers had zich, na het vertrek van P. Robert, voorbeeldig gehouden, hoewel ze zich soms afvroeg, wat ze in de toekomst, wanneer ze door haar spaarduitjes heenraakte, beginnen moest. Niettemin, hetzij onder invloed van de Novene of door gesublimeerde liefde tot den onbereikbaren vriend, ze weigerde ieder contact, zelfs met den rijken bankier Dehavere. Ze leefde teruggetrokken, hoewel niet contemplatief, want ze las twee romans per dag. Tegen Carnaval begon de eenzaamheid evenwel onverdraaglijk te worden. Ze liet, naar een plaatje in ‘Journal des demoiselles’ zich een costuum naaien, genaamd ‘la reine de Saba’. Deze statige kleedij in wijnrood fluweel stond verrukkelijk bij haar gebasaneerde teint. Toen ze, aldus verkleed, met een halfmasker voor het gelaat, haar intree deed op het bal in de groote concertzaal, ging een kreet van oprechte bewondering op. Terstond werd ze door de jeunesse dorée omcirkeld, naar de champagnetent gedrongen en gevierd als nimmer te voren. Geen wals, geen mazurka, geen quadrille sloeg ze over, maar de fuifnummers, die haar als toeschietelijk voor liefkozingen gekend hadden, vonden dat ze zich preutsch begon te gedragen. Dupont, de onvergetelijke braspenning, wist haar te bemachtigen en te isoleeren. Ze trokken zich terug in een van de kleine lommerhutjes in de bovenzalen. Een fijne flesch ‘Mumm, cordon rouge’ verhoogde de intimiteit. Dupont vertelde van een mooie erfenis, die hem onlangs ten deel gevallen was: negentigduizend franken van een versuften oom, dien
| |
| |
hij nooit gezien had. Er flitste nu een idee door het nog niet benevelde brein van Neske: diplomatiek zijn. Bedoelde hij iets? Ze dansten af en toe in een klein zaaltje met eigen strijkorkest. Dupont begon aanhaliger te worden - opzichzelf niks bijzonders - maar het leek of hij naar wat anders dan Vastenavondsgeknuffel heen wilde. Soms sprak hij ernstig. Hij vertelde van ‘de felle Novene’, hoe hij dien pater, die hem bekeeren wou voor den gek had gehouden...... en daarna, uit medelijden met den toch wel sympathieken kerel, een heele kist boeken aan zijn adres aan het klooster te Stevensweert had gezonden. Wat voor boeken het geweest waren? Vergeten na te kijken; zoo maar wat bij elkaar gestopt. Plaats makend voor een nieuwe encyclopaedie had hij drie planken leeggeruimd. Er moet een complete Augustinus bij zijn...... een Schopenhauer...... een Lacepède...... wat kan 't me ook schelen. Weer doken ze weg in hun loofhutje; nu begon er een opvallend intiem gedoe en geheimzinnig gefluister. Opeens vloog Ernestine haar cavalier om den hals, hem uitgelaten kussend. Hij bleef het antwoord niet schuldig. Passeerende Carnavalsvierders letten er nauwelijks op: niets bijzonders. Na afloop van het bal inviteerde Dupont, met hikkende stem, evenwel alle vrienden en vriendinnen, alle vijanden en benijders, alle gekken en gekkinnen om met hem mee te trekken. Een orgie, die tot acht uur 's morgens duurde, vierde de verloving van twee doorgewinterde levensgenieters.
| |
| |
‘Toch nog wat van de Novene’, verklapte de viveur bij het afscheid nemen en voor hij Neske naar haar appartementen begeleidde. ‘Gods wegen zijn wonderbaar’, bekende op zijn beurt een devoot leeraar in de natuurkunde, die tot een der meest onvervaarde Vastenavondsgekken mocht gerekend worden.
Het dolle festijn woedde Maandagavond met vol geweld. Die uit de volksbuurten bleven niet thuishokken; in complotten van honderden trokken ze naar de danszalen rondom de Markt gelegen, naar ‘De Leemkar’, naar het ‘Glazen Muiltje’, naar den ‘Stoomwagen’ of naar de ‘Vette Kapoen’. Hier kwam eigenlijk de elite van de kleine ambachtslui en vaklieden samen. Daartoe durfden die van den ‘Rattenkuil’ zich niet te rekenen; die doken weg in de ‘Potlepel’, een kroeg in de ‘Driebroodensteeg’, een hol dat voor de gelegenheid met een magazijnruimte werd uitgebreid. Daar zag men honderd koppels en meer rondwielen over den met wind zand bestrooiden baksteenen vloer. Die van den ‘Rattenkuil’ konden zich ook geen van die deftige en dure costumes, van neteldoek en satinet, van crèpe en gebloemd katoen, zooals men in de ‘Leemkar’ zag, veroorloven. Ze keerden een pardessus het binnenste-buiten, trokken een gewasschen hemd over hun daagsche plunje of hulden zich in zakken en andere vodden. Wie een masker te duur vond maakte zijn tronie zwart met schoensmeer.
Het heele stel was hossend over de rumoerige straten naar den ‘Potlepel’ getrokken, om daar eens duchtig
| |
| |
‘de beest uit te laten’. Wat hadden die arme drommels, die hongerlijers ook anders in het leven? Met die dagen moest men van alles den brui geven, niet prakkezeeren over kleumende kinderen, over 'n zieken man of een kwijnende vrouw, niet piekeren over gebrek aan kolen en brood; dan zette men alle miserie een uit den kop! En drinken, groote potten donker, zuurzoet bier van vier centen, flinke drupkes van een stuiver, en maar hossen, dollen en zingen van ‘Al op die bergen’ of ‘Gij moet niet zoo draaien’ of ‘Hup, Marjenneke’ en andere vroolijke of droevige liedjes.
Voor de bende naar de ‘Driebroodensteeg’ trok, vertoonde zich plots een onbekende danig vermomde vent in de woonkazerne. Iemand die met de guldens in zijn zak rinkelde en verzekerde, dat die vanavond eraan moesten. Zeker een Oostganger, die zijn handgeld kapot wou slaan. Nu, zulke rijkaards zijn altijd welkom. De geheimzinnige kerel, verkleed als een grijze winterbeer, sloot zich aan bij Nel Deleef, die haar vent toch niet mee kon sjouwen. Ze zwetsten over allerlei dolle dingen, maar schamperden ook af en toe over den nood der armen. De grijze beer liet Nel en de anderen babbelen, hij tracteerde royaal op glazen bier met suiker en borrels met 'n klontje. Naarmate de drank ze meer naar het hoofd steeg, ontlokte de rare sinjeur ze diepere confidenties. Het ging lachend, tusschen een paar zotte kwinkslagen, maar men voelde met iemand te doen te hebben, die belang stelde in het lot der arme tobbers. Even beet wel een
| |
| |
vluchtig wantrouwen in de verhitte koppen: oppassen met kerels die met geld smijten! Wat wil die vent? Was het een ronselaar, een zielenverkooper? Of een spion van Houbermans, die uitvisschen moest wie tegen de patroons durfde rebelleeren? Lang duurde het dubben niet; een volgend rondje verdreef de zorgen. Wat een fideele klant, om juist de poverste sloebers te onthalen! Wie zou dat toch wezen?
Dien nacht werd de nieuwsgierigheid niet bevredigd. Tegen vier uur, toen de ‘Rattenkuilers’ stomdronken naar hun krot afdreven, verdween de onbekende ongemerkt. Maar tegen den avond, voor ze opnieuw aan den zwier gingen, kregen ze bezoek van den geheimzinnige...... den schoolmeester Konsten. Hij nam een stoel bij Nelia Deleef en bracht haar aan 't praten, ook over de Novene. Die pater Thomas had een diepen indruk nagelaten, vernam hij zoo; dat was een goeie vent, die het eerlijk meende, iemand die voor Houbermans geen pas achteruit week. Na de missie had hij den ‘Rattenkuil’ nog eens bezocht, wel een halven dag lang. Hij was niet met troostredenen en boetepredicaties alleen gekomen, maar telde, waar hij hoogsten nood wist, klinkende daalders neer. Voor zijn heengaan beloofde hij hulp van den pastoor en de kapelaans...... die hadden zich evenwel niet laten zien. Voor P. Thomas alle respect, maar de anderen... knechtjes van de geldwolven. Konsten glimlachte hoonend en kwam nadien vaker. Toen de geliefde Conciliant later nog eens in de woonkazerne terecht kwam, moest hij droevig in zichzelf bekennen dat het
| |
| |
goede zaad hier in de doornen verstikt raakte en dat de stuurlieden het stormsignaal wel gezien maar niet begrepen hadden.
Er zijn menschen die 't met Vastenavond in Torenen niet kunnen uithouden, brave zielen, die het ruwe en vaak zondige geweld niet willen verdragen; anderen ontvluchten de stad uit vrees voor ongewenschte ontmoetingen. Kapitein Veenmans reisde naar familie in Utrecht en men fluisterde iets van huwelijksplannen. Wie zou dien harkigen kerel willen? Toch was, sedert de onverwachte zwenking vanwege de Novene iets in dat verstarde, verbitterde gemoed veranderd. Het leven begon, schuchter en haast pijnlijk, in zijn hart te herbloeien. Inderdaad dacht hij aan trouwen; hij herinnerde zich de oudere zuster van een garnizoenskameraad in Amersfoort. Op weg daarheen zou hij in Stevensweert eens afstappen, om met P. Robert over de toekomst te beraadslagen. Ook Francine van Boltenhove steeg daags voor Carnaval in de diligence; zij reisde in de richting van Helmond. Nog iemand wilde het drukke gedoe niet meemaken: Guus Pollissen. Het komt immers wel voor, dat een stel gekken 'n voorbijganger in hun midden nemen en met hem rondslingeren: dat is erg vermoeiend. Ook dat aanhoudend uitwijken in de overvolle straten vergt veel energie. Van den wijsgeer der traagheid mag men zoo'n dwaze overtolligheid niet vorderen. Guus legde zich dus iederen morgen, als gewoonlijk, op zijn sofa, stapelde boeken onder zijn handbereik, staarde naar de kleurige prismakristalletjes van den luchter en
| |
| |
peinsde dan diep over de plaag van de snelle wenteling.
In het verre Vlierdael nam de gelukkig bevrijde Marie Lommen afscheid van de wereld, om bij de zusters Franciscanessen in te treden. Of ze iets geweten heeft van de dolle dagen in Torenen, mag men betwijfelen. Pastoor en dokter twistten, na haar vertrek, amicaal en achter een goed glas wijn, over den aard van haar geval; ze verwierpen echter eenparig, op zeer verschillende gronden, het demonische karakter ervan. Maar ook zij praatten nog lang na over die felle Novene, over de revolutie tusschen kermis en carnaval in het verre Torenen.
September 1943.
|
|