| |
| |
| |
Een rukwind joeg door Torenen
ZOO'N kermis was er bij menschenheugenis in Torenen niet geweest! Geweldig wat er aan kramen en spullen, aan tentjes en optrekjes stond. De markt, ruimte waarover een leger paradeeren kon, was heelemaal in beslag genomen; twee rijen kleinere tentjes vulden de Veldstraat een eind ver en het prachtige Wapenplein, hart en trots der oude stad, omvatte een circus, een theater, een wildemanstent en de loge van een waarzegster. Nu was de St. Hubertuskermis wel erg vermaard in de streek, door het land en zelfs in Rijnland, het Walenpays en de Kempen, maar toch, deze overdaad van gelegenheden tot vermaak vond men wel opvallend. ‘De nieuwe tijd’, meende de een; ‘onze opkomende industrie’, giste de ander.
Vooral op den tweeden Zondag werd de toeloop uit de landelijke omgeving overweldigend. Niet alleen van de dorpen onder den schaduw der torens en wallen van de oude stede, doch vooral van veel verder kwamen de vierders; boeren uit de vette kleistreken van Geul en Gulp, brikkenbakkers van den Maaskant, bezembinders uit de magere Kempen, hoedenvlechters uit de Jekervallei, zelfs mijnwerkers uit het land
| |
| |
van Rode meende men te herkennen. De bontgestoffeerde ‘geen-zijerschen’ uit het stille land van Sutendael vielen wel het meest op tusschen de op z'n Zondagsch in blauwe kielen en zwarte pakken gekleede menigte van het land. De mindere man van Torenen had de gewoonte eerst tegen den avond uit te trekken, als de boeren, op oogstwagens en in char-à-bancs of in lawaaiende drommen te voet, weggetrokken waren. De stedelingen vierden voorloopig thuis kermis. De volksbuurten geurden in den morgen al naar konijn, gebraden of gestoofd. De burgerluidjes hadden een vetten kapoen in den pot en de welgestelden, de deftigen, de rijken - in zooverre ze niet te voornaam waren om een volksfeest mee te vieren - veroorloofden zich het beste wat het seizoen vermocht te bieden. Gedronken werd er ook al rijkelijk; de kleine man hield zich bij het bitterzoete, donkere oude bier - specialiteit van Torenen - of bij het lichte jonkmet-suiker; wie het beter betalen konden deden zich te goed aan morellenbier, aan Belgische brouwsels als faro en lambiek, aan cider uit de fruitstreken van Gronsveld en Schinnen, ofwel, als de beurs het heel goed lijden kon, aan roode Fransche wijnen - witte wijnen waren te weinig in tel, de Duitsche vond men bovendien wat zuur - aan Bourgogne's en Bordeaux vooral, waarvan de gereputeerde kelders der stad millioenen flesschen bevatten.
Voor het zeer talrijke garnizoen der vesting begon het festijn nog niet in den middag. Wel mengden zich de infanteristen en sapeurs, de huzaren, dragonders
| |
| |
en kanonniers tusschen de welgestelde buitenlui, die in de vele uitspanningen, logementen en volkstaveernen hun middageten namen, doch eigenlijk voelden ze zich bij een dergelijk feest vreemdelingen in Torenen. Het waren immers meerendeels Hollanders, protestanten, jonge kerels uit het ‘verlichte Noorden’, die met de van 1830 tot 1839 bedwongen ‘muiters’ maar matig konden opschieten. Ook trof men nog heel wat Duitschers onder de bezetting aan. De soldaten sprongen nu wat royaal met hun karige soldij om, ze waanden zich al heel gauw dronken - wat de burgers smalend iets van piot-zat deed mompelen - en begonnen zelfs twist te zoeken. Niet met de buitenlanders; dat kon diplomatieke verwikkelingen veroorzaken, was hun vanwege officieren en kader op het hart gedrukt; ze zochten liever ruzie met bezopen doende jonge industrie-arbeiders, die zelf ook niet vredelievend bleken. Er leefden nog oude rancunes uit den tijd der belegering voort; niet alle veeten waren vergeven, vergeten of uitgevochten! Op de stoepen en vensterbanken legerden de schamelsten der landelijke kermisgangers, arme dutsen, die maar weinig willempjes, frankskes of krentjes te verteren hadden. Uren lang hadden ze getaffeld om dë stad te bereiken, uren lang zouden ze straks, met drenzerig wordende kinderen op den arm of aan de hand, voortzeulen over stoffige kleiwegen en mulle zandpaden om weer thuis te geraken. Dat hadden ze er voor over om de ‘groote kermis’ met al haar wonderbaarlijkheden, met al haar pracht en praal, te zien.
| |
| |
Jammer, dat ze vóór zonsondergang de poorten uit moesten; hoe graag hadden ze niet die heerlijkheid bij den gloed van sterke olielampen en flambouwen en bij het dagklare schijnsel van het wonder van de eeuw: het gas, aanschouwd! Logies betalen kon er evenwel niet af - ze verdienden maar tien stuivers of een frank per dag - dat zou schandelijke, godgeklaagde verkwisting wezen. Ze moesten het zoo zuinig aanleggen, daarom hadden ze dikke pakken boterhammen met vet besmeerd, een enkele gegarneerd met spek of ham, naar de kermis meegebracht. Een stuk vla wilden en moesten ze koopen - liefst rijstevla of linzertaart - evenals een glas bier; van het overschietende geld kochten ze wat snuisterijen voor de kinderen of voor moeder de vrouw, en wanneer er nog wat restte, dan trokken ze na rijp beraad en ampele discussie, een of ander kijkspel binnen. De arme sloovers raakten niet bedronken, daarvoor troepten ze te zeer rondom de stadspompen, begeerig naar wat water uit de holle hand.
Een enkele van die vreemden-van-zeer-nabij mengde zich weleens tusschen de volksspelen, die in de stad, in de middaguren, van twee tot half acht, gegeven werden. Want behalve de kramen leverde de kermis nog andere gelegenheden tot vermaak: de volksspelen, waarin de volksbuurten elkaar poogden te overtreffen. Die versierden ook om strijd: groote kermiskroonen van dennengroen met papieren bloemen werden boven straat of plein gehangen, bonte slingers zwierden langs de huizen en er flapperden zelfs
| |
| |
enkele vlaggen. Waar de stemming heel dolzinnig gestegen was, zwaaide zoowaar een paljas hoog in de lucht. De volksspelen zelf waren eigenlijk bestemd voor mannen of kinderen van de buurt, die ook de prijzen in geld of goed hadden samengebracht. Oogluikend liet men wel eens iemand die niet in de omgeving thuisbehoorde meedoen...... in zoover zijn prestaties niet te erg de kansen van eigen volk bedreigden. Dat bij het mastklimmen een ‘messentrekker’ van Genolt of een ‘rapenslikker’ van de voorstad St. Martinus écht kans zou krijgen de hoog gehangen ham te bemachtigen was wel uitgesloten. De indringers mochten zich vergenoegen met wat kleinigheden: een paar sokken, een rood katoenen zakdoek of een doosje met dragees.
Terwijl jeugd en mindere man bezig waren met potslaan, hanenvechten, eitje-springen, gansrijden, zakloopen en andere zotternijen, maakten de burgerlui zich op, om na middagdutje of wandeling ter spijsvertering, van de koffietafel te genieten. Van de kermisvla in het bijzonder. Natuurlijk kwam ook de krentenmik er bij te pas, doch 's middags meer voor den vorm. Weken, maanden lang had menigeen krom gelegen, op van alles en nog wat bespaard, om eens uitbundig kermis te vieren: een stevig middageten, een rijke koffietafel en 's avonds een onbekrompen uitgaan. In hoeveelheid deden de voorraden lekkers der stadsmenschen voor die van de boeren vermoedelijk wel onder. In de dorpen bakte men met kermis stapels, neen: zuilen van allerlei vlasoorten: rijstevla,
| |
| |
appelvla, pruimenvla, kersenvla, alles flink en voedzaam, doch zonder raffinement. Dat kenden ze in Torenen beter; de zorg voor de koffietafel lieten ze ook liefst over aan patissier of confiseur, die een onnoemelijk aantal varianten van krentenmik; koek, tartepommen, slof, vla en taart wisten te scheppen.
Aan de kofietafel was men in Torenen nog niet toe. Nog lastte menigeen den middag op maag en voorhoofd. Kinderen, soldaten en buitenlui slenterden over markt en Wapenplein om eens op te nemen wat de kermis zooal had te bieden. Vooral om ‘het wonder van het jaar’, de ‘eerste stoomcaroussel van de wereld’ dromden de nieuwsgierigen samen. Dat was een sensatie! Schrikkelijk, wat dat ding een kabaal maakte: dat razen van de machine, het gillen van de stoomfluit, het gedaver der wagens. En een orgel dat er speelde: het kon tegen het lawijt der stoommachine op! Alleen wat roekelooze militairen en dito schippers en werklui van de fabrieken, die machines van nabij kenden, durfden een ritje wagen. De voorzichtige buitenmenschen en de deftige burgers, riskeerden hun leven en dat van hun kinderen er nog niet aan. Maar ze vergaapten zich, wel een uur en langer, aan de weergalooze flonkeringen, aan de schelle pracht en onzinnige weelde van dit kermiswonder. Tenslotte prefereerden ze de matige gevaren van de hippodrome ‘De vier Heemskinderen’, of van circus ‘Allobrogi frères’, waar de artisten toch met vervaarlijke wilde dieren: leeuwen, tijgers, panters, luipaarden, hyena's en ratelslangen in de arena optraden. Ook de lucht- | |
| |
schommel en het vijftien meter hooge reuzenrad vergden moed en sterke zenuwen. Wie daar niet over beschikte kon ‘Theater Gobbermans’ bezoeken, dat alevel eischen stelde aan gevoelige harten. Daar speelde men immers ‘Genoveva’ met heusche uitgesneden tong, daar gaf men ‘De Bokkenrijders’ met hoorbare folteringen van onschuldige kinderen (gekraak van beenderen, net echt) en men voerde er op ‘Het spook op den kerkhofmuur’, waarbij zelfs de stoutmoedigste dragonders griezelden. ‘De dertien Wildemannen’, een naast het theater staande bescheiden tent met Senegaleesche vuurdansers bleek ook al niets voor bloohartigen!
Waren dat de brandpunten van vermaak en belangstelling, daaromheen en daarnaast zag men een menigte andere spullen, wel zes of zeven mallemolens, van de eenvoudigste voor kleine kinderen tot de meest luxueuse, pralend in fluweel en pailletten; verder: kraampjes met speelgoed, suikerwaren, oliebollen, patates frites, scharretjes, zure bommen, nougat, enz., enz. En dan: schiettenten, worstelperken, vlooientheaters, panorama's met de jongste moorden, schipbreuken en andere rampen, een wassenbeeldengalerij, bijgewerkt tot de nieuwste staatslieden, uitvinders en schurken, acrobaten op dekens, koorddansers op hooggespannen zeil, vuur- en degenslikkers, alsmede wonderdokters op tafels...... Een zee van kleuren rondom het statige, hooge hardsteenen stadhuis op de markt en onder de majestueuse romaansche, gothische en barok-torens der kerkengroep op het Wa- | |
| |
penplein. Een chaos van klanken meteen, gejengel van draaiorgels in allerlei kwaliteit, geschetter van trompetten in circus en theater, gedrens van truitjes, geroezemoes van lachende en schreeuwende menschen, van tierende venters en kwakzalvers, van schaterende en grienende kinderen.
Het weer werkte mee om de feestvreugde te bevorderen. Het was eigenlijk ál te mooi om lang te kunnen duren, veel te zomersch voor het late najaar. Een week, aanvankelijk wolkenloos azuur koepelde over de rumoerige stad; het werd warm, stekend warm, heet zelfs. De wind draaide naar West en er stapelden zich geelrossige donderkoppen op de kimmen. Alles lokte tot uitgaan.
Zelfs baron Richelle de Meuter, wegens familieaangelegenheden alreeds van zijn kasteel bij Valkenburg naar z'n voornaam refugiehuis aan de Veldstraat overgekomen, verwaardigde zich een kijkje te nemen op de kermisdrukte en kuierde er rond met een superieur lachje om den mond. Voor de waarlijk belegerde stoomcaroussel wuifde hij minzaam en wat spottend een groet naar Frits Houbermans, den grootindustrieel van Torenen, eigenaar van de geweermakerij, de behangselpapierfabriek, den stoommeelmolen, de constructiewerkplaatsen, van wat al niet. De nieuwe rijkaard kwam natuurlijk weer pronken met zijn galakoets en welverzorgde paarden, met zijn opzichtige gulden ridderorde van Napels en Sicilië bovenal. Nog iemand anders groette den ijdelen kapitalist: Nelia Deleef. Die siste hem, in 't voorbijgaan, helsch
| |
| |
nijdig ‘bloedzuiger’ toe en balde de vuist achter zijn rug. Ze trok de aandacht van den jongen schoolmeester Jef Konsten, die haar aandachtig opnam en dan den vinger naar het voorhoofd hief, als wilde hij zich inprenten: die moet ik me herinneren. Nog een vrouw wekte zijn belangstelling op, een die voor ‘De Helleketel’ stond: Amelie Ronders. Met een uitdrukking van dwazen schrik in de oogen stond dat meisje daar te gluren naar een paar proefjes van berechting, die een roodgekleede duivel voor het spul vertoonde en met vervaarlijke stem toelichtte: in den ketel, in de marremit van den duivel; in den ketel met de stiekeme huichelaars, de schijnheilige kwezels! Ernestine Woltmakers, die toch geen voorbeeldig leven leidde, moest er hartelijk en zorgeloos om lachen, haar geweten sluimerde ongestoord verder. Ze liep in de drukte ingenieur Eugène Dupont tegen het lijf, die, hoewel het toch al drie uur in den namiddag was, nog nuchter bleek en ze kuierde met hem naar het Wapenplein, waar ze zich verlustigden aan de aanplakbiljetten van het groote circus met hun snorrende terminologie.
Ook kapitein Veenmans kruiste het nu hinderlijk drukke plein. Een vlaag bengels, die wat uitgespookt hadden in de stallen der menagerie, holde hem bijna omver en deed den stijven sabelsleeper, die even in draaglijk humeur was geraakt door de milde zon, uitbreken in een keur van soldatenvloeken, die Marie Lommen, uit het verre Vlierdael, een schepsel dat voor wat zonderling doorging, zenuwschokken deed
| |
| |
oploopen. Francine van Boltenhoven, exempel van verdorde en verzuurde deftigheid, beging de onvoorzichtigheid even stil te staan voor het tafeltje van een wtonderdokter, die, bespeurend dat hij een voor zijn zaken gunstig lachsucces behalen kon, onder daverend geschater van boeren, burgers en buitenlui, haar voorstelde d'r twee laatste tanden pijnloos weg te tooveren. ‘Ordinair individu’, prevelde Francine, zich haastig, doch uiterst waardig terugtrekkend. Zelfs Guus Pollissen, zoo vermaard als de ‘horizontale luiaard’ raakte vanwege het overzalige weer in verticalen stand en liep echt en zonder steun langs de speelgoedkraampjes, zich verliezend in jeugdherinneringen.
Er waren ook menschen die vanwege hun ambt zich bezwaarlijk onder de menigte konden begeven. Zoo passeerden over een wat vrij gebleven stoep van de markt pastoor Grompers, van de parochie St. Theunis, met kapelaan Rothwinkel, van Simpelveld, alreeds benoemd tot zijn opvolger. In hun gezelschap bevond zich pater Herman, de groote predikant van de nieuwe orde der Concilianten, geroemd als de ‘moker Gods’. De oude pastoor beschouwde met zeker welgevallen het tumult rondom het monumentale stadhuis; hij zag er niet veel kwaad meer in. Maar kapelaan Rothwinkel herkende achter dit gewoel de werkzaamheid der zeven hoofdzonden en stemde in met pater Herman, die meende, dat in deze stad, met haar slechte traditie van garnizoensplaats en haar
| |
| |
nieuwe gevaren vanwege de fabrieken, wel eens iets mocht ondernomen worden.
Al stekender werd de hitte, maar de ziekelijkzomersche hemel verdonkerde nu toch. Steeds hooger hieven zich de donderkoppen en er schoven kwaadaardig spitse, goor-grauwe wolken voor de rosse pracht die al dreigender optorende. Opeens een felle rukwind, gevolgd door een blauwigen bliksem en een hart en nieren schokkenden donderslag. Binnen enkele oogenblikken trok het zwerk dicht en striemde de regen omlaag. Een nieuwe rukwind met de kracht van een orkaan! Kleine tentjes werden omgeblazen: van ‘Theater Gobbermans’ zag men stukken dakzeil de lucht in fladderen, een deel van de flonkerpraal der stoomcaroussel smakte neer, tusschen het verbijsterde volk. Na van de eerste verrassing bekomen te zijn, raakte de menigte toch wat in paniek en stoof radeloos uiteen, vrouwen en kinderen gek van angst en schrik, de mannen vooral bezorgd om hun Zondagsche kleeren. Maar Guus Pollissen handhaafde roemrijk zijn reputatie door zijn slentergang in het minst niet te versnellen; druipend als een walrus kuierde hij op huis aan.
Baron Richelle de Meuter, door het tempeest overvallen voor het vlooien-theater, aarzelde niet binnen te gaan en een eersterangsplaats te nemen. Amelie Ronders kwam in de loge van de waarzegster terecht. Frits Houbermans, die weer met zijn rijtuig de kermisdrukte kruiste, liet zijn lakei-koetsier snel de overkapping van zijn landauer neerslaan, doch hij kon
| |
| |
niet beletten dat de wilde, schaamtelooze Nel Deleef zich in de koets drong en niet meer eruit wilde. De fonkeling van haar oogen gewaar wordend achtte hij het raadzamer geen schandaal te verwekken... Wat dat volk zich permitteert! Ernestine Woltmakers en Jef Konsten bevonden zich juist voor de kapel der Clarissen en liepen, tegen heug en meug, daar maar binnen, onafhankelijk van elkaar. Ernestine snoof met zonderling welbehagen de wierooklucht, die daar bleef hangen, maar Konsten moest aan zijn filosoof Voltaire denken. Francine van Boltenhove trof het, schuilplaats zoekende, heel onaangenaam. Ze vluchtte op goed geluk een klein winkeltje van paling, suikergoed en snitselpapier, rozenkransen, mosterd en kinderprenten binnen en werd er begroet door een bijziend madammeke, die haar aanzag voor Ammelie Remmeleers, de strijkster! Met Marie Lommen liep het ook wat raar; zij verzeilde in een melksalon van verdachte reputatie, waar een stel dronken lanciers een godsdienstig lied pariodeerden, huilerig galmende ‘moeder, onze kraai is dood’. Kapitein Veenmans redde zijn galauniform, tot groot vermaak van ingenieur Dupont - die, weibeschut onder het baldakijn der Hel, iets mompelde van sabelslikker en sabelsleeper - bij den vuurvreter. Deze groette, hoogst vereerd, met militair saluut, wat Veenmans een Engelschen vloek deed verkauwen.
Pastoor Grompers, kapelaan Rothwinkel en pater Herman bleven critisch bij de keuze van schuilgelegenheid. Ze incasseerden een deel van de stortbui
| |
| |
en bereikten, nog niet heelemaal glimmend en druipend, een welgeluifelden, deftigen kraam van snuisterijen, waartusschen ze hemelsblauwe Lievevrouwebeeldjes en rozige statuetjes van het H. Hart opmerkten. Daar kon men, zonder zich te blameeren, het einde der dolle streken van de natuur afwachten.
Wind en weer woedden lustig voort. Er flitsten en knetterden bliksemstralen; er dreunden en daverden, hard en hartelijk, hol en grondig, nog vele donderslagen. Af en toe rukten en plukten de vlagen nog eens aan de overkappingen der tenten en sloegen soms vrachtjes pannen van de daken. Dan ging een angstige schreeuw op uit de schuilende menigte; verbouwereerde moeders begonnen met haar kindertjes het St. Jans-evangelie te bidden; de mannen, niet alleen die van de dorpen, zelfs schippers en dragonders, bekruisten zich schichtig en zenuwachtig. De orgels zwegen......
Tot na een half uur het geweld van regen en wind verminderde, het onweer overdreef en de zon doorbrak. Wel leek het plots herfst geworden, doch dit werd door maar weinigen opgemerkt. Opnieuw begonnen de trommels te roffelen, de trompetten te schetteren en kraaiden en kraakten de draaiorgels; weer knalden de schoten in de schiettenten en overal lawaaide gelach en geschreeuw net als voor het moment dat de rukwind door Torenen joeg.
|
|