| |
| |
| |
Brief van Gerard Bruning aan Jan Engelman
| |
| |
| |
Gerard Bruning
Een bundeltje reeds half vergeelde brieven, een paar ansichten met gothische heiligenbeelden en gargouilles uit het vluchtoord Parijs, het portretje dat hem weergeeft op zijn doodsbed, zijn Nagelaten Werk, door Marsman en zijn broer Henri uitgegeven, en mijn herinneringen - ziedaar wat ik bezit van Gerard Bruning. Dat uitwendig felle en nogal domme katholieke moralisten na zijn dood zijne uitlatingen hanteerden alsof het bijbelteksten waren en er een goochelspel mee bedreven, waarvan hij zelf zou hebben gegruwd, ga ik nu maar stilzwijgend voorbij. Dat Menno ter Braak hem prees om zijn karaktervolle houding als beginselvaste katholiek in de morose literatuur van deze dagen, terwijl Ed. du Perron bij den aanblik van zijn portret reeds weerzin kreeg en alleen maar kon denken aan den ‘vicaire aux pieds sales’, vermeld ik om het merkwaardige van de tegenstelling tusschen de twee helften van deze wonderlijke letterkundig-siameesche tweeling. Ik zou in verband met Bruning veel merkwaardige dingen kunnen verhalen, maar ik laat het na om de levende personen die er bij zijn betrokken en omdat ik inzie, hoe weinig dat alles eigenlijk tot de geschiedenis behoort.
Joannes Gerardus Bruning werd op 18 Februari 1898 geboren te Amsterdam en overleed, na een leven met weinig uitwendig-schokkende feiten, te Nijmegen op 8 October 1926. Hij werkte in de Karelstad als journalist aan een provinciale katholieke krant, waar zijn gesloten natuur en expansieve ziel niet of moeilijk werden begrepen, waar hij veel ergernissen doorstond en ‘opvrat’, zooals men dat noemt. Hij beschouwde dit niet als een martelaarschap, maar had er danig last van. God weet, hoeveel jonge katholieke talenten bij katholieke kranten op dit oogenblik hetzelfde doorstaan. De tijd is er niet naar om het jeugdig intellect makkelijk te verzoenen met de zakelijke inzichten en den dienst van het officieel bestel der verantwoordelijke
| |
| |
leiders. Ik wensch hun, dat is te zeggen aan die jonge talenten, veel vuur en sterkte toe, maar op het juiste oogenblik ook een olifantshuid en in rijke mate de welbekende gaven der welbekende Chineesche aapjes.
Bruning behoorde tot den kring van jonge vrienden van Pieter van der Meer te Walcheren, toen deze optrad als redacteur der rubriek voor Kunst en Letteren van de Nieuwe Eeuw. Hij schreef in dit weekblad eenige artikelen, die er soms vorstelijk naast waren (ik herinner mij b.v. een vrij heftigen aanval op den in zijn symboliek wat vagen, aan talent echter zoo rijken Thorn Prikker), maar direct de aandacht trokken om hun levendig verzet en sterk eigen accent. Hij stichtte met andere Nijmeegsche jonge menschen het vinnige en opzienbarende tijdschriftje De Valbijl, dat geheel doortrokken was van Leon Bloy's geest en op fameuze wijze het nu al jaren en jaren volgehouden trommelvuur der jongeren tegen de zoo ‘herrlich weit’ gekomen instanties van het officieele, versteven katholieke leven opende. Het bezweek, geheel normaal, na drie afleveringen. Hij publiceerde onheldere expressionistische verzen en hartstochtelijke artikelen in Roeping en in De Gemeenschap. Hij schreef onder den schuilnaam Jos. v.d. Hoog literaire kronieken in het geavanceerde katholieke dagblad De Morgen, waarin Max van Poll, het tegenwoordige kamerlid, hem loyaal handhaafde, hoewel hij meedoogenloos te velde trok tegen alles wat hem, in het kunstleven van katholieken en niet-katholieken, onwaarachtig en melaatsch voorkwam. Hij is ruim 28 jaar oud geworden, bracht ontroerend blij en simpel zijn offer aan God en stierf met ongekende dapperheid, bijna als een heilige, - daar zijn degenen, die hem in zijn laatste dagen gezien hebben, het zonder onderscheid over eens.
Het is allemaal niet zoo bijzonder als men het wel eens heeft trachten voor te stellen. De als cultuurwezens om zeer verklaarbare redenen nog altijd niet volkomen mondige Nederlandsche katholieken zijn vaak uitbundig in hun blaam en hun lof, en zoo waren er menschen die ook met
| |
| |
dit geval een rare propaganda bedreven. Maar ik kan toch niet aan het jaar 1926 terugdenken, zonder diep onder den indruk te komen van een voorbeeld van moreelen moed, zoo groot als ik zelden in mijn gezichtskring waarnam. Men zegt dat dieren van goed ras, als zij pijn hebben en lijden, zich verbergen en in het donker alleen blijven. Zoo heeft Bruning gedaan toen de eerste teekenen van den naderenden dood hem waarschuwden. Op 12 Maart 1926 ontving ik een briefje van hem uit Rotterdam, gedaan in zijn merkwaardige, gekriebelde schrift, een schrift dat ik soms met het vergrootglas moest ontcijferen. Het was nu onzekerder en vermoeider dan anders, dat viel mij dadelijk op. Ik had hem, gebruik makend van een langdurige afwezigheid van een paar redacteuren die toenmaals minder op hem gesteld waren, om een artikel gevraagd voor De Gemeenschap, welk periodiek destijds in zijn eerste fleur was. Hij schreef het volgende:
Ik begrijp, dat je zit te springen om het art., maar het is heusch buiten mijn schuld. Ik moet er nog de laatste hand aan leggen en toen is er plotseling een ongesteldheid tusschen gekomen, waarvoor ik naar R'dam moest. Ik ben hier tot morgen (Zaterdag) voor een radiumbehandeling. Ik beloof je echter, het art. de volgende week te sturen, eventueel voeg ik er dan op de proef wat aan toe (niet veel!). Je begrijpt echter, dat nu het phynancieros nog magerder is geworden, want hier in R'dam bewerken ze je ook niet zonder een behoorlijke tegenprestatie. Ik hoop dus zeker in de maand na de plaatsing te mogen disponeeren! Beroerd! maar 't is nu eenmaal niet anders.
Beste groeten in Xo
Gerard Bruning
P.S. Met je oordeel over Henri z'n artikel ben ik het niet eens. Ik schrijf of spreek je daar nog wel 'ns over, - op 't oogenblik is schrijven me te vermoeiend. Voorloopig kun je er Marsman - mocht je hem spreken, toevallig -
| |
| |
naar vragen, dien ik er heel kort over schreef. (Deze laatste zin loopt beroerd, zie ik!!) Tot ziens!
Bijster overvloedig met intieme mededeelingen was de schuwe, stille, zwijgzame, in het persoonlijk verkeer wat linksche Bruning nooit. Maar déze mededeeling van de tijding, dat hij op een ongewoon jeugdigen leeftijd door den kanker, die nachtmerrie voor den Westerling, door tongkanker was aangetast, mag wel zeer summier heeten. In de maanden die volgden heb ik hem, als hij het koortsachtige tempo waarin hij toen werkte even onderbrak, nog eenige malen ontmoet en ik stond telkens versteld van een doodsverachting, die ik niet anders dan christelijk kon noemen. Zij was volkomen vreemd aan de kille, schrikkelijke angsten, die Du Perron in zijn bewonderenswaardig Gebed bij den harden dood heeft opgestapeld. Hij hield, ondanks zijn somber inzicht in alles wat thans onze Europeesche cultuur uitmaakt, veel van het leven, hij verwachtte er veel van, hij was juist in dat laatste jaar - als mensch, als literator - aan 't ‘los komen’, los van den seminarie-geest die zoovelen tegen windmolens heeft doen vechten. Hij werd joyeuzer en er begonnen aardsche krachten in hem te stroomen, die hij zelf als een blijde ontdekking bezag. Hij voerde te Utrecht, met Marsman en met mij, langdurige besprekingen over de stichting van een tijdschrift, dat wij drieën zouden redigeeren. Marsman was toen reeds teleurgesteld door het gebrek aan élan en overtuiging, dat hij in den kring van de Vrije Bladen waarnam, Bruning en ik stonden critisch tegenover veel ‘goede bedoelingen’ in de jonge katholiek-letterkundige beweging en we meenden de vitale elementen, katholiek of niet, samen te moeten brengen. Ik herinner me, dat Albert Kuyle, toen hij van het plan hoorde, aanbood als uitgever op te treden en dat we het oneens bleven over Slauerhoff, door Marsman en mij zeer gewaardeerd, door Bruning om moreele redenen ‘verworpen’. Voor we het plan nader konden uitwerken kreeg Bruning zijn
| |
| |
waarschuwing en hij deed na een korten, hevigen strijd, na een spoedig vervlogen hoop op herstel en een laatst verblijf (in de Juni-maand, ‘en flanant’) te Parijs, waar voor hem het hart was van al wat kwaad en goed, dramatisch en schoon mag heeten, afstand van velerlei geluk dat den gepassioneerden kunstenaar in het leven kan toelachen. Op een lichten herfstdag, dan nog eens op een somberen, zat ik tegenover hem in de ziekenkamer en bezag met ontroering zijn mongoolsche hoofd, al onherkenbaar veranderd, bleek en geel, maar in volkomen rust en buitenwereldsch lachen. De literatuur was daar een totaal onwerkelijk begrip. Hij was licht ironisch en sprak over kleine, onbelangrijke zaken. Hij haalde zijn schouders op toen er over het uitgeven van zijn proza-stukken werd gesproken. Een paar dagen later lag hij op zijn doodsbed, zeer schoon en troostvol, met een rijken baard, waarboven zijn neus de rechte kam van een gebergte scheen. Mooi als een monnik van Cimabue. Benijdenswaardig, als men goed nadacht. Zijn begrafenis was een bescheiden manifestatie, te spoedig vergeten, want eendrachtigheid is er niet lang geweest onder zijn kameraden, de jonge schrijvers.
Ik geloof niet aan het germaansche sprookje, dat men, om een waarachtig en diep kunstenaar te zijn, in zijn werk hevige conflicten met duidelijkheid aan de oppervlakte moet laten komen. Men kan in zulke zaken natuurlijk onmogelijk algemeene regelen opstellen, ieder volgt zijn natuur, en op ontelbaar vele manieren kan het kunstwerk schoon worden. Maar toch geloof ik het meest, dat het groote kunstwerk op lichte en snelle voeten gaat. In ieder geval zijn Mozart, Shelley, Alain Fournier en Maillol niet de minderen van Beethoven, Baudelaire, Dostojewski en Rodin. Sommigen veranderen als bij tooverslag alles in goud wat zij aanraken, voor anderen is een omvangrijke alchimistenarbeid noodig om zuivere korrels te winnen.
Het Nagelaten Werk van Gerard Bruning - de titel is eigenlijk verkeerd gekozen, want de stukken waren reeds in tijdschriften afgedrukt alvorens zij werden verzameld -
| |
| |
toont duidelijk aan, hoe men een diepe en schoone overtuiging kan bezitten, een groot temperament, een scherp intellect, een onmiskenbaar talent voor directe dictie, en dan toch in menig stuk bij een slechts voorloopig geordende Rohstoff kan blijven steken. Daarnaast bevat zijn werk echter fragmenten, vooral in het bezielde, dithyrambische essay over Rembrandt en in de critieken, waar zijn vurigheid met zóóveel élan leven in de woorden blies, dat men aan den indruk van een bijzonder hartstochtelijke en soms ook ingevreten, een echte, door veel innerlijken strijd verkregen schoonheid, niet ontkomt. Hij bezat niet dien hoogeren vorm van onbezorgdheid, die sereniteit na volstreden strijd, waaruit het gave kunstwerk wordt gewonnen, maar hij vertoonde een vaak prachtig apostolisch vuur, waarin men gelooven moet en waarin men opgaat, als men zijn probleemstelling (in den grond) als juist erkent, waarmee men minstens zich moet confronteeren, als men gevoel heeft voor de echte accenten van een hevige stem-in-het-woord.
Wat ik echter vooral zie in zijn werk, het is de moeite die het zich emancipeerende katholieke Nederland heeft gehad, om literatoren voort te brengen, die, objectief bezien, het beste van het vaderlandsche geestesleven mede vertegenwoordigen. Wie wat afstand weet te betrachten tegenover de huidige literaire productie, wie niet juicht bij iedere eendagsvlieg en descrimen genoeg heeft om b.v. te zien, dat een man als A. Roland Holst, schrijver van niet te veel gedichten en van proza dat poëzie in geboortestaat is, het recht heeft om, figuurlijk gesproken, vijf Schartens, tien Boudiers, twintig heeren De Jong en dertig Smedings in zijn zak te steken, hij zal erkennen dat onze beteekenis nog altijd is bij de lyrici die wij bezitten. De tachtigers hebben wel prachtige prozaboeken geschreven, maar geen groote traditie voor den roman, noch voor het drama geschapen. En ook vandaag is zulk een traditie niet in zicht. Maar onze lyriek blijft goed, al wordt zij weinig gelezen, al zijn er in dit volk van kruideniers maar vijftien koopers
| |
| |
te vinden geweest voor de uitnemende uitgave die Stols van de Strophen van Andries de Hoghe bezorgde (en hoeveel automobielen werden er omtrent het verschijnen van dit boek gesleten?). Waarom niet tevreden zijn met wat in onzen aard schijnt te liggen? Waarom niet Arthur van Schendel en Slauerhoff gelezen en wèl de sensationeele turven van moderne blauwkousen? Waarom zooveel ongeduld bij de proza-experimenten van wie dan wèl boven de vaderlandsche Zondagsschool bleken uit te kunnen zeilen?
Maar laat ik zwijgen over die ergernissen. Voor mij heeft het beteekenis, dat jonge katholieke artisten in de laatste decennia mede hebben gestreden voor de hoogste, de ‘lyrische’ kunstidealen van dit onvolvloekbare, en ons toch zoo lieve land. Dat zij de copieerzucht des dagelijkschen levens niet hebben versterkt, maar eerder ontvankelijk bleken voor een romantische geestelijke bewogenheid, die door Thijm is gegrondvest, door Diepenbrock in de muziek, door Derkinderen en Toorop in de beeldende kunst is vertegenwoordigd. Zij moesten leeren, dat er voor het goede kunstwerk, behalve bezieling, ook geduldig werkmanschap noodig is, en een sterke inkeer tot zichzelven, waarbij het besef dat men tot een jonge, levenskrachtige groep behoort, van weinig waarde is. Ook de korte worsteling van een Bruning heeft aangetoond, dat waarachtige artisticiteit een persoonlijkheid, een stilte, een verzadiging, een wijsheid vergt, welke met het rumoer van politieke landdagen, sociale oorlogen, kwesties der vrouwenbeweging en de rompslomp der ‘problemen’ van moderne dominees en ethische sloome duikelaars niet van doen heeft. Dat hierin ook het getal niet heerscht, maar de kwaliteit, vrijgevochten van al te tastbare, het verbeelde leven onwaarschijnlijk makende tendenzen. De dichter spele niet voor O.L. Heer, hij is maar een instrument, maar een facet. In Bruning's werk spreken de moeiten om daartoe te geraken. Hij was vol van de vreezen, van de bezorgdheden, welke den moralist teekenen en hij was als zoodanig tijdelijk voorbeeldig voor een
| |
| |
generatie van ‘uit den oorlog geboren’ schrijvers, die door de harde realiteit gedwongen werden hun aandacht te richten op vele dingen meer dan op het schoone woord. Boven dien Sturm-und-Drang kwamen de sterkeren vanzelf uit. Bruning ook wist in zijn laatste jaar, in de laatste lente die hem werd gegund, toen wij gingen spreken over het nooit geboren tijdschrift, de onbekommerdheid van het ‘travailler aveuglement’ te bereiken. De dood zat hem op de hielen, misschien waren daardoor zijn afrekeningen, zijn conclusies, sneller en feller dan bij anderen. Als een typeerend voorbeeld voor het absolutisme waarmee hij stelling kon nemen tegen geestesstroomingen en kunstrichtingen, kan ik wijzen op zijn weigering toen men hem had gevraagd om in de redactie van De Gemeenschap te treden. Hij voelde er alles voor, maar het eenige motief voor zijn bedanken was het Liebäugelen dat het tijdschrift deed met wat toen het Constructivisme heette: den nieuwen, zakelijken, zijns inziens ‘heidenschen’ stijl in de bouwkunst. Hij had er te Utrecht voorbeelden van gezien en na een dag van beraad schreef hij mij, dat hij daarom moest terugkomen van zijn aanvankelijk voornemen om in de redactie te treden. Aangezien ik het betrekkelijk onverschillig vond, of men in een architectonische compositie de lijnen recht danwel krom maakte en ik mij weinig bezig hield met hineininterpretieren bij werken van beeldende kunst, waar ik bovendien dergelijke kwesties lang niet zoo schokkend en beslissend vond als ze hèm voorkwamen en zijne opvattingen over de oorzaken van de crisis in het geestesleven soms te schematisch en te simplistisch moest noemen, gaf ik hem duidelijk mijn teleurstelling te kennen, al moest ik wel toegeven dat zijn houding volledig paste in zijn karakter. Dit voorval had plaats in het begin van November 1925. Ik geloof niet, dat hij een half jaar later hetzelfde standpunt zou hebben ingenomen (‘wij evolueeren
snel’). Toch is zijn optreden door die exclusieve mentaliteit in hoofdzaak bepaald. Een ander voorbeeld van zijn zeer critische houding tegenover den tijdgeest vindt men
| |
| |
in het hier volgende stuk uit een niet gedagteekenden brief, dien hij mij zond toen De Gemeenschap pas was opgericht:
‘Je zegt, dat er twee mogelijkheden zijn: gelooven aan het sterven van de renaissance of niet en in dit laatste geval: misschien gelooven aan een ander sterven, dat bij Spengler te vinden zou zijn en dit laatste breng je in verband met gebrek aan christelijk vertrouwen. Laat ik je zeggen, dat ik Spengler voor twaalf pop gekocht heb, twee hoofdstukken las en het daarna voor 6 pop verpatste; wat hij tracht te bewijzen wist ik al; het was voor mij alleen een bevestiging in zooverre ik niet geloof aan de regeneratie van Europa.
Is dat gebrek aan Christelijk vertrouwen? Ik geloof het niet. Europa is niet de wereld en de Europeanen zijn niet de menschheid. En nu lijkt het mij zelfs een vervloekte zelf-overschatting om het behoud der menschheid te vereenzelvigen met het behoud der Europeesche “kultuur”. Het behoud der menschheid kan alleen vereenzelvigd worden met de Kerk en die heeft noch Europa, noch haar kultuur, noch haar menschen noodig, - die kan de menschheid ook redden met Eskimo's en Hottentotten. De terugkeer van een tijdperk, dat als de Middeleeuwen geestelijk georiënteerd was - waarin je schijnt te gelooven - is uitgesloten. Europa is oud en afgeleefd en loopt inderdaad “op haar laatste krukken”. Kijk om je heen: demokratie, anti-militairisme, Volkenbond, eeuwige vrede etc. zijn de idealen der seniliteit, van mummelende grijsaards, die het restje leven in vrede ten einde willen sleepen. Ik vraag je nog eens: waarom deze werkelijkheid niet aanvaard? Dit veroordeelt niet tot werkeloosheid maar bevrijdt je van een zelfsmisleiding. Europa is door en door verpest door rationalisme, pragmatisme, positivisme en wat al ismen meer! en nergens is het openbare leven gefundeerd door religieuze beginselen. Daarom zou het b.v. de allergrootste smaad voor de Kerk zijn, indien de Paus ooit zitting zou nemen in den Volkenbond - ach, dat gekwijl der roomsche kranten dáárvoor! - want dat zou
| |
| |
een votum van vertrouwen zijn in een door en door heidensch instituut.
En zoo kan je alleen maar zuiveren, niet meer bouwen.
Zuiveren wilde De Valbijl - en ik ontken, dat De Valbijl negatief werkte. In haar kritiek waren positieve elementen vervat en zelfs meer positieve dan negatieve, alleen waren zij niet gericht op een - voor mij - schemerig geprojekteerde toekomst.
Wat je over de arbeiders schrijft is waar: zij zijn niet vernield door het intellekt, maar daartegenover zijn ze volledig in de hand van gewetenlooze schurken van allerlei richting, die hen door en door vermaterialiseeren en in de hand van het vervloekte journaille der (roomsche) kranten. Ook ik geloof niet... in het fascisme; als de Valbijl langer verschenen was, zou daarover geschreven zijn. Het heeft eenige beteekenis als tijdelijk materieel herstel, maar aan de verrotte fundamenten verandert het niets.
En overigens hoop ik, dat jullie tijdschrift zich handhaaft. Maar houdt het in 's hemelsnaam straf en bij de werkelijkheid...’
Ik geloof, dat dit schrijven voor zichzelf spreekt. De haast, het ongeduld, de brokkelige onvastheid van conceptie, de moeilijke sous-entendu's in zijn scheppend proza worden er eenerzijds bevreemdend door, omdat men van een geest, die zich in zulke besliste aphorismen wist te uiten, eigenlijk anders moest verwachten, aan den anderen kant worden zij er eigenaardig door toegelicht. De felheid van zijn critische aanvallen wordt er psychologisch door verklaard. Gerard Bruning was een schrijver vol beloften, hij zou wellicht een Nederlandsche Hello zijn geworden. Een interessante figuur in een bewogen en verwarden tijd van onze literatuur was hij zeker. En om de sereniteit van zijn laatste dagen en zijn dood is hij nog immer een lichtend voorbeeld voor sommigen die hem na waren.
Jan Engelman
|
|