| |
| |
| |
Over Prosper van Langendonck
Het was een aardig volkje, die Vlamingen die in de laatste decenniën van de XIXe eeuw, te Brussel den fakkel der Vlaamsche literatuur hooghielden: meest allen opgewekte mannen, vol levensdrift, die met Vlaamsche rondborstigheid, zooals zij dit beleden en méénden, de oppervlakkige Fransche cultuur bejegenden en bestreden, welke de Brusselaars zich eigen hadden weten te maken. Rond de jaren 1890 en later kwamen de meest vooraanstaande onder die Vlamingen geregeld, elken Zaterdag dien God gaf, samen in den letterkundigen kring ‘De Distel’ onder kenspreuk ‘Hekelig niet stekelig’. Op iedere vergadering werd gedebatteerd over kunst en literatuur, en droegen de letterkundigen uit het gezelschap dicht en ondicht van eigen maaksel voor. Vader Teirlinck, Reimond Stijns, Emanuel Hiel, Nestor de Tière troonden er naast mindere godheden: een oud-wever, die bij Hendrik Conscience knecht was geweest en thans anacreontische minnedichten ten beste gaf; een coiffeur van Hollandschen bloede, die eerbare fabelen dichtte; een kleêrmaker, die af en toe een vers schreef; tal van leerkrachten, welke zich aan het uitbrengen van Vlaamsche kritiek en het schrijven van Vlaamsch proza bezondigden. Ook Prosper van Langendonck - in 1862 in het Brabantsch dorpje Werchter geboren en die, na te Brussel te hebben gestudeerd, in staatsdienst was getreden - werd een trouw bezoeker van de Zaterdagsche bijeenkomsten. Later verschenen er Alfred Hegenscheidt, de schrijver van Starkadd, en August Vermeylen; nog later Herman Teirlinck en anderen: de jongeren. Het spreekt dat, na die aanwinst van nieuwe leden, de meeste vergaderingen bizonder rumoerig werden; vóór en tegen de moderne literaire opvattingen werd bitter en bitsig gestreden! En eerder stekelig dan hekelig.
Een strijdbare natuur, en nochtans in vele opzichten een
| |
| |
uiterst zwak mensch, was inderdaad Prosper van Langendonck. Hartstochtelijk kon hij zich mengen in het gevecht; maar overgevoelig als hij was, troffen hem veel te diep de slagen of verwijtingen, die door niemand in het krijt zijn te ontgaan. Zijn karakter ging er met den tijd geweldig onder lijden, zoodat achterdocht, die al te dikwijls aan vervolgingswaanzin grensde, hem, vooral in zijn laatste levensjaren, aangreep, en vasthield bij de keel. En hoe zeer bereid om telkens en telkens weêr parmantig het strijdperk te betreden, zwak bleek toch telkens weêr zijn uithoudingsvermogen - en tegen de moeilijkheden des levens was hij niet opgewassen.
Ik heb hem voor den eersten keer in genoemd genootschap ‘De Distel’ ontmoet. Hij was er de fijnzinnige, vaak ietwat spotzieke leider van de jonge oppositie. Van de ‘jongeren’, die toen voor 't eerst aan het woord kwamen, was hij trouwens ver weg de oudste. Maar men kan zich moeilijk voorstellen, welke vriendschap, die soms op vereering leek, die ‘jongeren’ voor hem over hadden, al deelde hij, op politiek en godsdienstig gebied, allerminst hun opvattingen! Zij waren individualisten met - in dien verren tijd - anarchistische bevliegingen. Hij was een trouwe zoon van de Roomsche Katholieke kerk, maar met ruime inzichten. Dit bleek overtuigend toen hij samen met de niet-katholieken Em. de Bom, Alfred Hegenscheidt, August Vermeylen en Cyriel Buysse, in 1893, het tijdschrift Van Nu en Straks stichtte, dat op de ontwikkeling van de Vlaamsche literatuur en, dank zij Vermeylen's politieke bijdragen, op de ontwikkeling van de Vlaamsche beweging zoo'n machtigen invloed zou hebben. Hoe hij soms de ingeslagen richting betreurde en er tegen opkwam, als een trouw kameraad bleef hij niettemin mede aan het roer.
Zoo intuïtief als hij was, heb ik niemand meer ontmoet. Enkele maanden lang hebben wij, in een zelfde bureau van een der Belgische departementen zij aan zij administratief werk verricht onder de leiding van Victor de la Montagne, den fijnen, gevoeligen dichter. Niet elken dag ver- | |
| |
scheen Van Langendonck op het kantoor. Soms verdween hij drie, vier dagen uit den gezichtskring. Nooit heb ik met eenige zekerheid geweten waarheên zijn wegen hem in die dagen hadden geleid. Hij leek dan bezeten door wandeldrift, in eenklank met zijn hart, waarin de duistere hartstocht op die oogenblikken ongebreideld de teugels vierde. Hij schreef:
En verre tochten gaan, en zullen gaan...
En schepen varen heen en zullen varen...
En oogen staren na en zullen staren...
't Slaat wild, mijn harte, en wilder zal het slaan!...
Doch vaak, als hij daar zat, of, wat meer nog gebeurde, van den eenen naar den anderen kant van de kamer stapte, sprak hij over een pas verschenen werk waarvan ik wist dat hij ternauwernood enkele bladzijden had gelezen - want reeds in dien tijd las hij nog weinig - en wat hij dan van het boek en van den auteur zei, was zoo merkwaardig diep en echt, dat het mij iederen keer weêr verraste als een nieuwe vondst. Met een paar woorden karakteriseerde hij trouwens zijn vrienden, goed èn kwaad, - maar ook zijn al dan niet vermeende vijanden; en dit bizonder scherp, al was het nochtans zonder kwaadwilligheid. Bizonder scherp: want hier kwam zijn intuïtie zijn bitterheid om al dan niet bestaande kwade bedoelingen onverwacht steunen. En toch, goedheid van wege zijn medemenschen hadden zijn geest en zijn hart noodig: en die zocht hij, als een redding, onder al de lagen der maatschappij. Haast altijd liep het verkeerd en kwam hij bedrogen uit. Bedrogen uit zwakheid des harten. Daarom heeft mij telkens als ik het weêrom eens las, zijn vers zoo diep getroffen:
O weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt
of simpel menschen die de menschen mint;
ik ben zoo zwak, zoo droef, zoo lafgezind,
zoo zonder veerkracht in den mannenstrijd.
Zoo was hij. En nochtans heeft hij, op verre na niet, alle
| |
| |
vriendschap moeten missen. Van de eerste jaren af - dus van rond 1893: van toen af dagteekent immers Van Langendonck's invloed op de jongere schrijvers, - zijn allen, Vermeylen, Van de Woestijne, Teirlinck en anderen nog, hem, door de wisselvalligheden van het leven heên, met hun vriendschap blijven vereeren, als een ouderen broêr, die in het ouderlijk huis van vader de schoone rede, van moeder het menschelijk hart heeft overgeërfd, maar daarbij hun kloeken lichaamsbouw derft.
Waarom die zoo vele jaren onder alle omstandigheden hooggehouden, en gaarne beleden vriendschap? Als hem niet de achterdocht plaagde, als hij kon vergeten - en dat gebeurde nog al vaak - dat hem vijandschap en haat vervolgden, dan was Van Langendonck de beminnelijkste kameraad, de scherpzinnigste causeur, want uitzonderlijk intuïtief, die men denken kan. En met een onvolprezen innerlijke goedheid. Hij toonde zich dan een mensch, ernstig en edel, en soms schalksch. Zijn vreugden en bitterheden als mensch, zijn hoop en zijn wanhoop, als mensch, - de aandoeningen eigenlijk van zijn ziel drukte hij dan uit in een vers dat, zooals ik vroeger heb geschreven, nu kalm en statig voortrolt, zwaar van gedragen wee of loom van vervuld verlangen, dan heftig slaat en deint, innigbrandend van onvoldane passie, innig-gloeiend van onoverwonnen haat. Ook houd ik mij thans nog overtuigd dat het beste dat Van Langendonck schreef nog boven 't beste staat, ons door Gezelle geleverd. Zeker, dit allerbeste is niet veel: laten wij zeggen een vijftal gedichten, maar zij behooren m.i. tot het allerschoonste dat de Nederlandsche literatuur in de afgeloopen eeuw voortgebracht heeft.
Van Langendonck behoort trouwens tot die zeldzame dichters die alleen het essentieele of, beter nog, alleen de essentie van hun gedachte- en gevoelsleven in klank en rythmus uitdrukken kunnen. Ook is zijn werk niet omvangrijk. Gedurende zijn laatste levensjaren heeft hij zelfs weinig of niets geschreven. Hij was zielsziek. Hij zag er, kort na
| |
| |
de oorlogsjaren, dikwijls bizonder armzalig uit. Af en toe dook hij eens op, uit welke buurten? Met getrokken gelaatstrekken, dove oogen, met, in den herfst, een armen strooien hoed. Gejaagd en achterdochtig. Dan volgde ieder keer een gezellig samenzijn met de vrienden, heel kort - en weêr verdween hij voor een poos. Ongerustheid over zijn lot: en dan bleek het dat hij geen thuis meer had. Al zijn have en goed had hij ergens, in een plattelandsche gemeente en in vroegere kamers, zoo maar achtergelaten. Zoo kwam hij, doodmoe, doodziek in een Brusselsch gasthuis terecht, krank naar lichaam en ziel. Dank zij de toewijding zijner oude vrienden waarbij zich een paar jongere schrijvers dienstvaardig hadden aangesloten, kreeg de oude dichter, met zijn thans diep-doorkorven Christus-kop, de beschikking over een erg vriendelijk uitziend ziekenkamertje - alles is betrekkelijk - in een particuliere kliniek. Een korte tijd vrede en rust. Doch de hoestbuien namen toe en in de verstandelijke vermogens vertoonden zich storende barsten. Een periode nu tusschen licht en donker - tot, op een uchtend, na een geweldigen nacht, de zieke in allerijl terug naar het gasthuis werd overgebracht: geen vriend of kennis werd nog tot hem toegelaten. Waanzin heette het, wetenschappelijk. 's Anderendaags was hij dood. Omringd door zijn Vlaamsche vrienden werd hij, in stillen eenvoud, ter aarde besteld, 8 November 1919. Op de lijkkist kon men lezen: Prosper van Langendonck, né le... Men wist het niet - men had geen tijd gevonden om den geboortedatum op te zoeken. Zoo ging als een arme onder de menschen deze rijkbegaafde ten onder: een van de merkwaardigste Vlaamsche schrijvers uit de verleden eeuw.
F.V. Toussaint van Boelaere
|
|