Gedigte(1920)–A.D. Keet– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 84] [p. 84] Heimwee Ik verlang naar die land, waar koppie en rand Verrijs van die vlakke veld; Waar die bossie-twijg sij kransies rijg Oor die graf van menige held; Naar die land daar ver, waar die skape blêr Als hul 's aands naar die kraal toe kom; Waar die kokkewiek sing en die tijding bring Dat dit dagbreek is weerom; En die mannetjie 'struis, als sij bloed opbruis, Met sij vlerkvere staan te pronk, 'Wijl hij dreunend brom, met sij nek gekrom, En sij bene so rooi als 'n vonk. Ag, ik sug naar die land, naar mij vaderland, Waar die son so skitterend skijn O, die warme son, O, die heerlike bron Waarsonder ik steeds sal kwijn! Vorige Volgende