Toen Theo stierf
Nu moet ik spreken, ik heb jou herkend.
Want eenmaal in een zomernacht ontmoet
werd jij mijn verre vriend, voldoende en voorgoed.
Wij staan terecht nu jij gestorven bent.
Ik nam mijn leven ánders in beraad.
Gehoorzamer misschien maar binnen in
woekerde struikgewas van tegenzin
waaronder dorens steken van de haat.
Maar jij hebt niets verborgen, onvermomd
was wat je zei of schreef, het luid misbaar
dat ik verzweeg maakte jij openbaar.
Ik bloed van binnen maar jij was een open wond.
Vandaag staan wij, ik heb het reeds gezegd
aan beiderzijds van de dood terecht.
Ik reik vanuit dit leven jou de hand.
Nochtans een christen roep jij van jouw kant.
(gepubliceerd in het Marjanummer van ‘Kentering’, 6e jg.: 6, sept. 1965, onder de titel ‘Maar jij Marja’).