Vlaardings vissers lied-boek
(1757)–Roeland de Kater– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Stem: Trompe en Trompetten, &c.Wel zeg eens kleene Bengel,
Hoe lang zal het zijn,
Dat gy mijn zoeten Engel
Weer houden zult van mijn,
Waar door de felle brand
Verteerd mijn Ingewand,
Gy zult maake, Dat ik raake
Aan een kant.
Ach! wreede Schrik-godinne,
Laat ik dat lieve zoet,
Gevoele van de Minne,
Dat my het Herte doet,
Verteeren als het Gras,
Schoon dat het eertijds was,
Vol van luste, Doen de ruste,
By my was.
Maar Clora die mijn Minne
Zo spijtig hebt veragt,
Dat ik verlies mijn zinnen,
Wanneer my in gedagt,
De zoete lust maar schiet,
Hoe dat men door ‘t geniet,
Van te Trouwen, Komt te schouwen,
Het verdriet.
Dog gy houd mijn gevangen,
Door uw Zeep-zoete Mond,
En Lely-witte Wangen
Met blanke Borsjes rond,
De Lipjes als Coraal,
De Hals en al-te-maal,
Uwe Leden, Zo besneden,
Stigt mijn kwaal.
Wel of ik eens besmerte
| |
[pagina 27]
| |
En heete Minne-brand
Mogt lossen van het Herte,
Op ‘t lieve Ledikant,
Waar door mijn felle pijn
Wel haast geblust zou zijn,
‘k Zou mijn dagen, Met behagen
Vrolijk zijn.
Gy zoud zo zoetjes laven
In de Armen uyt-gestrekt,
De Brand van uwe slaven
Tot dat Auroor ons wekt,
Met haare kaakjes rood,
En zo uyt Titus schoot,
Phebus Wagen, Te zien draven,
Door het rood.
Wel Clora zijt bewogen,
Met die u vald te voet,
En toond dog medogen
Aan die gy lijden doet,
Zijn Le’en en zijn niet mank,
Of lam maar zo ter gank,
Na hem wenschen, Van de Menschen
Tot gezank.
Of zijt gy uyt de Bergen
Van Pontus voort gebragt,
Om zo mijn Ziel te tergen,
Wel ‘t is van my geagt,
Wat wreedheyd dat gy doet,
Al voor het zoetste zoet,
En ‘k zal t’allen tijde, vallen
U te voet.
Die u hier komt vereeren,
Dat Liedjen vol van klagt,
Gy kend hem aan zijn kleeren,
Zy zijn niet zwart geagt,
Oordeeld uyt mijn Gezank,
Ik ben niet kort of lank,
Maar van passe, Wel gewasse,
Naar mijn dank.
Mijn Naam zal altijd blijven
| |
[pagina 28]
| |
Indien het u behaagt,
En waardig kend het schryven,
Mijn uytverkooren Maagd,
U Dienaar heel beleeft,
Die tot zijn toenaam heeft,
Den getrouwsten, En den stoutste
Die daar leeft.
|
|