Den Autheur.
Gezien hebt ‘t Jaar voorlede.
‘t Welk door Drukkers hand, ziet
Dog om zijn kleynheyd niet,
Weerdig een Boek te nomen.
Om by ‘t voorgaande weer,
Iet zonders by te dragen.
Want of al schoon mijn doen,
Van d’eene werd geprezen:
Een ander gaat hem spoen,
‘k Had den Visscher eerbaar
Zeyd’ een te hoog gaan roemen,
Weer dit en dat te noemen.
Dog ik wierd weer verblijd
Want ik heb weer bevonden
Al Spotters zijn gevonden.
Dies agt ik niet een zier,
Want geen Mensch zal der leven,
Hoe hoog of laag verheven.
Is d’Visscher weerd geprezen,
Want Christus zelve ziet,
Heeft Vissers uytgelezen.
En sprak wild Vissen staaken,
U Menschen-vissers maaken.
Wat heeft de Visser onlusten,
Dat dikwils de Land-lien,
Nog leggen zagt en rusten.
En lijd ook veel verdriet,
Door Storm en zwaar Onweer,
En tot haar lien vernoegen,
Een weynigje gaan voegen.
In de Winters lange Nagten,
Hebb’ ik tot dit Werk ziet,
Zomtijds wat na gaan tragten.
Geen Neering konde dryven,
Met dit of dat te Schryven.
Heb d’Vissers-naam gegeven,
Door dien ik ‘t al-te-maal,
Daar ik van Jonkheyd teer,
Dan Vijf-en-twintig Jaare.
Dus dan neemt dit opmerk,
Als gy vind fout beschreven,
R. de K.
| |