Vissers Lof-Digt.
Wel op mijn Penne grijpt nu stof,
En beschrijft des Vissers Lof,
Hoewel hy dikwils werd gehoond,
Hy diend nogtans met Lof bekroond.
Want door de Vissery valiant,
Die daar veel is aan de Maas-kant,
Ziet men daar veel Nering is,
Het zy van Haring ofte Vis.
Men ziet zeer dees Nering groeyt
Zo haast de Vissery maar bloeyt,
Weynig den Visser derven kan,
‘t Zy Burgers, ofte Ambagts-man.
Ja ziet den Rijken Koopman ziet,
En kan den Visser derven niet;
Want d’eene zend zijn Scheepen veer
Te halen Balk, en Speer en Teer.
d’Ander om Hennip en Klaphout,
Een ander haald Yzer of Zout,
En nog meer and’re Waaren koen,
Die den Visser veel heeft van doen.
Eer hy nog kan vaaren gewis,
In t’dryve zijn Nering, ik gis,
Zo spreekt hy menig Ambagt an!
Want hy die nimmer derven kan.
Den Scheepe-maaker die maakt daar
Voor eerst een Schip en Masten klaar,
Den Smit die maakt zeer menig-fout
Veel Ankers, Spykers ende Bout.
En de Lijstdrayers in de Baan
Veel Touwen ende Kabels slaan;
De Zeyl-maakers zeer valiant,
Maaken de Zeylen veelderhand.
Men haald tot den Bloke-maaker ras;
Bloks, Pompen, ende ook Compas.
De Kuypers die maken ook daar
Veel Tonnen, in zijn Boeyen klaar.
Daar by de Haring en Vis in zout,
En ook langen tijd goed in houd,
De Mande-maakers zeer propijs,
Maakt Korve-Bennen van de Rijs.
Daar hy ook versse Vis in doet,
Om die te houden fray en goed.
Dit heeft den Visser al van doen,
In zijn Schip wild dit wel bevroen.
En eer hy dan nog t’Zeyl kan gaan
Zo spreekt men ook den Brouwer aan,
Den Bakker en den Kramenier,
Mag hy ook niet ontbeeren hier.
Tot den Laken-kooper zeer koen,
Daar heeft hy zeker veel van doen:
Dan spreekt men den Kleer-maaker an,
Die maakt Kleere voor den Zee-man.
Den Schoen-maaker maakt certeen,
De Hozen tot des Vissers-been,
Die hem in Storm en Buyen fel,
Dikwils te pas komen zeer wel.
Zomma hy heeft zo veel van doen,
Eer hy hem kan ter Zeewaard spoen,
Dat ik ‘t niet al verhalen kan,
Ook moeter menig Arbeyds-man:
Zijn Kost aan winnen alle daag,
Ja zelfs menige Koopman graag,
| |
Die Haring en Vis abondant
Koopt, en zendze in verscheye Land.
Den Schipper en den Kagenaar,
Word den Visser ook wel gewaar,
Die daar koopen vele versse Vis,
Om te voeren, in d’Steden wis.
Om daar ook winning mee te doen
Kan een yder ook wel bevroen:
Want den Visser goed en valjant,
Die brengt u veel en abondant,
Den ed’len Pekel-haring goed
En Kabeljauw in overvloed;
Ook Schelvis, Heyl-bot, Pieter-man,
Wijting, Leng, en ook Abberdan.
Mackreel, Tarboth en ook Roch zeer veel.
Zalm en Steur, voor den Landmans keel,
Ende ook veel meer and’re Vis
Brengt hy dikwils op zijnen Dis.
Daarom den Visser niet versmaad
Want hy voor u ter Zeewaard gaat:
Dikwils in Storm en zwaar Tempeest,
Terwijl den Landman onbevreest.
Slaapt in stilheyd ende rust,
Met Vrouw en Kinderen na zijn lust,
En terwijl hy wandelen gaat,
Treft den Visser dik onheyl kwaad.
Ja van den Roover of Vyand,
Werd hy ook dikwils aangerand,
Zomma hy ziet schier alle daag,
De dood voor oogen even staag.
Die hy dog niet ontvlieden kan,
Dus is ‘t leven van den Zeeman;
Ziet Vrienden, dit verscheel is groot,
Die in Huys kan winnen zijn Brood.
Buyten die daar t’Zee vaaren moet
Den Winters in koude onzoet,
In Hagel, Sneeuw en Onweer ziet,
Gelijk als ‘s Winters veel geschied.
Merkt eens wat dank gy schuldig zijt,
Die t’Huys werkt met zegen verblijt;
Aan Godt die u beroepen heeft,
In dat Ampt daar gy nu in leeft.
Eynde van ’t Eerste Deel.
|
|