Den Autheur op het Werk.
Gy Vlaardingz Vissers jent,
Ook die lezen dit prezent,
Ik breng u hier ter baan,
Een Boeksken kleyn van Bladen,
Dat ik in Druk zoud’ geven,
Van ‘t geen ik had geschreven.
Maar ‘t was niet wel mijn zin,
Ik zeyd, hier wel op lettet.
Mijn werk is van ‘t begin’
Met fouten veel besmettet.
Die ziet en komt te merken,
Dat hy my dog verschoond,
De feyl van my geschreven;
Want ik heb ‘t noyt getoond,
Of meer mijn Pen gedreven.
Te schryven Digt of Lied,
Als in dit Boekjen kleynig;
Is mijn verstand wat weynig.
‘t Is niet om eer of prijs,
Dat ik het heb geschreven,
Want al is den Mensch wijs,
Hy heeft zijn feylen even.
Hoe veel te meer van mijn,
Als gy zult konnen bemerken,
Die noyt (in zulken schijn)
Als ‘er veel Digters zijn,
Die vreemde Boeken lezen.
Want ik van Jonkheyt teer,
Tot nog mijn gantsche leven
Heb op ‘t onstuymig Meer,
Meerder tot Vissen vaardig,
Of Zang, of Liedjen aardig.
Bevind een Lied of Digte,
Gedenkt den Visser slegt,
Vaard wel.
R. de K. ‘t is Vissers werk.
|
|