Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche
(2001)–Lambert ten Kate Hz.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
1. InleidingToen de Frankfurter jurist en bibliofiel Zacharias Conrad von Uffenbach (1683-1734) in de koude maanden februari en maart van het jaar 1711 met zijn jongere broer Johann Friedrich (1687-1769) tijdens een Bibliothekreise een aantal weken in Amsterdam verbleef om zijn ontzaglijke boekenverzameling nog wat aan te vullen,Ga naar voetnoot1 nam hij de gelegenheid te baat om ook een bezoek te brengen aan de Amsterdammer Lambert ten Kate, teneinde diens uitgebreide kunstverzameling te bekijken. Den 19. Mart. Morgens fuhren wir zu Herrn Lambert Tenkaaten, einem Mennonisten. Er handelt zwar eigentlich mit Korn, ist aber ein sehr höflicher, curiöser und dabey sehr gelehrter Mann (von Uffenbach 1754: 651). Er werd die ochtend in het huis van Ten Kate op de Keizersgracht uitvoerig gesproken en gediscussieerd, niet alleen over kunstvoorwerpen, maar ook over Ten Kates collectie van ‘etwa sechzig Gläser mit allerhand Thieren in Weingeist’, waaronder een grote leguaan. Toen het gesprek ten einde liep, informeerde Ten Kate of beide heren ‘auch Liebhaber von den alten Talen oder Sprachen wären und verehrte uns sein Tractätgen, so er unter dem Titul: gemeenschap tusschen de Gootsche en de Nederlandtse taal, Amsterdam 1710. in 4o edirt’. Ich zeigte ihm, daß ich solches allerdings zu kaufen bemerkt hätte; weil aber sein Name nicht auf dem Titul, sondern nur mit den Initial-Buchstaben sich am Ende des vorangesetzten Briefs befindet habe ich nicht gewußt, daß er es geschrieben.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 8]
| |
desselben vorhabenen Werke, welches ihm gar angenehm zu hören war (1754: 656).Ga naar voetnoot3 Hoe was de geleerde Amsterdamse koopman en kunstverzamelaar ertoe gekomen om zich in de studie van het Gotisch te verdiepen? Een passage uit zijn ‘Tractätgen’ geeft een duidelijke aanwijzing. ‘Uwe zugt om den grond der zaeken, die gy by der hand neemt, zoo veel doenlyk tot in den éérsten oorspronk te doorsnuffelen, heeft ook my aengenóópt om eene Belgico-Gothike Lyste op te stellen van de woorden, die met de onze gelykluydig zyn’, zo begint de Brief wegens de Gottische spraeke. Deze brief, die het eerste deel van de Gemeenschap Tussen de Gottische spraeke En de Nederduytsche uitmaakt, is gedagtekend 25 maart 1708 en is gericht aan ‘A.V.’, d.w.z. aan de erudiete doopsgezinde koopman Adriaen Verwer, een van Ten Kates oudere vrienden. Verwer had in 1707 onder het pseudoniem Anonymus Batavus een in het Latijn geschreven grammatica van het Nederlands gepubliceerd, de Linguae belgicae idea grammatica, poetica, retorica,Ga naar voetnoot4 en in de Praefatio Auctoris daarvan had hij benadrukt dat het van groot belang was ‘linguam nostram ex origine nosse’ (cf. Verwer 1783: viii), om ‘onze tale tot in haar oorsprong naar te gaan’ zoals Adriaan Kluit (1735-1807) het omstreeks 1759 zou vertalen (Verwer 1707b: 11). Verwer werd op z'n wenken bediend door Lambert ten Kate, die een zoektocht begon naar de bron van het Nederlands. De Gemeenschap, geschreven ‘Tot Ophelderinge van den Ouden Grond van 't Belgisch’, was het resultaat - ‘En zie daer 't begéérde, en nog méér dan dat, tot voldoeninge van uw óógmerk volbragt’ (Ten Kate 1710: A2), kon Ten Kate niet zonder trots aan zijn vriend meedelen. | |
2. Lambert ten KateWie was deze autodidact die zich op het glibberige terrein van de taalvergelijking had gewaagd? Lambert ten Kate was op 23 januari 1674 geboren in Amsterdam, uit doopsgezinde ouders. Zijn vader, Herman ten Kate (1644-1706), was korenhandelaar. Hoewel Lambert in 1696 een van z'n vaders zakenpartners werd, lijkt het erop dat z'n hart niet erg uitging naar de handel. | |
[pagina 9]
| |
Omstreeks 1706 moet Lambert ten Kate zich uit de zaak terug hebben getrokken. Desondanks bleef hij een welgesteld burger, want na z'n vaders dood kon hij leven van het riante inkomen dat gegenereerd werd door de erfenissen van zijn ouders en zijn stiefmoeder. Ten Kate bleef zijn hele leven ongehuwd; hij stierf op 14 december 1731 op de leeftijd van 57 jaar ten gevolge van ‘eene slepende ziekte’ (Ten Cate 1987: 9); zes dagen later werd hij in de Noorderkerk te Amsterdam begraven. Lambert ten Kate moet een versatiele geest geweest zijn. Hij was een autodidact en, zoals het een echte polyhistor betaamt, actief op zeer verschillende terreinen van kunsten en wetenschappen. Zo schreef hij een verhandeling getiteld ‘Proef-ondervinding over de scheyding der coleuren’ (1716) in navolging ‘eener proef-ondervindinge in Newton's Gezigt-kunde’ (Opticks, 1704). Als vrome doopsgezinde publiceerde hij ook over religieuze zaken. In 1732 bijvoorbeeld verscheen, postuum, zijn Leven van onzen Heiland Jezus Christus, een degelijk geadstrueerde evangeliënharmonie van maar liefst zo'n duizend pagina's. Al eerder, in 1728 had hij een werk in de godsdienstige sfeer gepubliceerd: Drie gewigtige bedenkingen des gemoeds, benevens de weg tot heil, alsmede eenige zededichten door H.T.K. Jr., in Amsterdam door Isaak Tirion uitgegeven.Ga naar voetnoot5 Het boek bevat een drietal ernstige beschouwingen van zijn hand, geschreven in de jaren 1725-1727. Ten Kate geeft er religieus geïnspireerde antropologische beschouwingen ten beste over de ootmoedigheid, de talent-beschouwing en de verplichte wandeling met God. Het wereldbeeld opgeroepen in het boek van 1728 spoort met wat we vinden in een eerdere publicatie. In 1716 verscheen Ten Kates bewerking van George Cheyne (1671-1743), Philosophical Principles of Natural Religion (London 1705, 2e ed. 1715), een boek geschreven in de lijn van Newton. Het droeg de titel De Schepper en Zyn Bestier te kennen in Zyne Schepselen; Volgens het Licht der Reden en Wiskonst. Tot Opbouw van Eerbiedigen Godsdienst en Vernietiging van alle Grondslag van Atheistery - de titel spreekt voor zich. Ten Kate had in 1715 een samenvatting van Cheyne's werk gelezen in de Bibliothèque Ancienne et Moderne, een stuk van de hand van een kennis, namelijk de vermaarde Amsterdamse tijdschriftredacteur Jean Le Clerc (Johannes Clericus, 1657-1736). Bij Cheyne zag Ten Kate onder woorden gebracht wat hij zelf ook altijd al had gedacht en altijd al had willen opschrijven. Prompt besloot hij om het boek te bewerken, ‘ten welgevalle van myne vrienden’.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 10]
| |
Van Ten Kates ideeën over esthetica kon men in heel Europa kennis nemen in de vorm van de ‘discours préliminaire sur le beau idéal des peintres, sculpteurs et poètes’, afgedrukt in het derde deel van Jonathan Richardson (1665-1745), Traité de la peinture (1728), dat vertaald was uit het Engels door A. Rutgers ‘avec l'assistence de Monsieur ten Kate’. Dit ‘discours’, een vertaling van een Nederlandse Verhandeling, die door Ten Kate al in 1720 geschreven was, laat duidelijk de godsdienstige dimensie zien van Ten Kates esthetica. Het stuk werd in het Engels vertaald en in 1732 in Londen gepubliceerd als The beau ideal, by the late ingenious and learned Hollander Lambert Hermanson ten Kate, Translated from the original French by James Christopher Leblon, author of the Coloritto. Mogelijk is Ten Kate ook de auteur geweest van de anoniem verschenen Beschcryving van het planetarium, dienende tot vervolg op den korten lessen van Dr. J. Th. Desaguliers (Amsterdam 1732). Deze John (Jean) Theophilus Desaguliers (1683-1744), zoon van een hugenotenpredikant uit La Rochelle en een der oprichters van de vrijmetselarij in 1717, was bibliothecaris van de Royal Society. Hij was een bekend popularisator van de newtoniaanse fysica in Engeland, die rond 1730 was naar Nederland was gekomen (cf. Zuidervaart 1999: 79). Ten Kates Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche kwam in het voorjaar van 1710 in Amsterdam van de pers. Achteraf bezien is dit boekje slechts de opmaat geweest tot zijn veel bekendere Aenleiding tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, waer in Hare zekerste Grondslag, edelste Kragt, nuttelijkste Onderscheiding, en geregeldste Afleiding overwogen en naegespoort, en tegen het Allervoornaemste der Verouderde en Nog-levende Taelverwanten, als 't Oude MOESO-GOTTHISCH, FRANK-DUITSCH, en ANGEL-SAXISCH, beneffens het Hedendaegsche HOOG-DUITSCH en YSLANDSCH, vergeleken word, een boek dat in 1723 zou verschijnen. De Aenleiding bestaat uit twee delen, elk van ongeveer 750 pagina's. Tezamen bieden deze volumineuze kwartijnen de eerste historische grammatica van het Nederlands, de concepten ‘historisch’, ‘grammatica’, en ‘Nederlands’ opgevat in zeer ruime zin. Op dit beroemde boek zullen we hier niet ingaan. Voor gegevens en achtergronden ervan willen we verwijzen naar de inleiding op de recente herdruk van de Aenleiding, waarin the state of the art inzake de Ten Kate-studie uiteen is gezet.Ga naar voetnoot7 | |
3. Adriaen VerwerTen Kates ‘leermeester’ (cf. Jongeneelen 1996: 129), Adriaen Verwer, werd ca. 1655 geboren te Rotterdam. In het milieu waarin hij opgroeide, stond verdraagzaamheid in hoog aanzien. Aan gedegen kennis werd grote waarde gehecht. Welke school Verwer bezocht is niet bekend - mogelijk het | |
[pagina 11]
| |
Erasmiaans Gymnasium (Hermesdorf 1967: 255 n. 41; Van Driel 1992: 136 n.7) -, maar vast staat dat hij gevormd werd in een omgeving waarin een grondige kennis van theologie, geschiedenis, filosofie en Latijn onmisbaar werd geacht. Verwers vader maakte deel uit van de zogenaamde ‘Erasmiaanse vriendenkring’ (Zijlmans 1999: 149-174), een wijdvertakt netwerk van personen die zich bezighielden met theologische, filosofische, politieke en literaire onderwerpen en zich beijverden voor het terugdringen van de tegenstellingen die door de godsdiensttwisten waren ontstaan; ook Verwer zelf werd opgenomen in dit culturele en intellectuele circuit. Een sturende rol in Verwers opvoeding speelde Joachim Oudaen, de vriend van zijn vader (Dibbets 1993: 156 n.6). Oudaen nam toentertijd in het letterkundige en religieuze leven van Rotterdam een bijzondere plaats in. Hij was de mentor van een aantal jongeren uit de Erasmiaanse vriendenkring, die van de geleerde collegiant een gedegen filologische opleiding kregen. Behalve Verwer werden zo ook David van Hoogstraten (1658-1724), Frans de Haes (1658-1690) en Pieter Rabus (1660-1702) door hem opgeleid. Oudaen was een belangrijke leermeester voor Verwer, maar niet de enige. In de jaren 1676-1678 werkte - en leerde - de jonge Verwer op het kantoor van de Rotterdamse koopman Willem Pedy. Hier maakte hij kennis met het handelsrecht, speciaal met het zeerecht. Gedurende deze jaren moet hij zich een zeer gedegen rechtskennis eigen gemaakt hebben, waarbij hij zijn verworven kennis voortdurend kon toetsen aan de praktijk (Hermesdorf 1967: 230, 244-245). Begin 1680 verhuisde Verwer, ‘om den Koophandel’, naar Amsterdam (Verwer 1683: Voorreden). Daar publiceerde hij in 1683 't Mom-aensicht der Atheistery Afgerukt, een weerlegging van de opvattingen van Benedictus de Spinoza (1632-1677). In 1688 trouwde hij met de 29-jarige Hester Pellewijk; uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren: Elisabeth (28 juni 1691), Joanna (8 mei 1694) en Pieter (11 september 1696).Ga naar voetnoot8 Op 9 maart 1689 werden Verwer en zijn vrouw gedoopt bij de doopsgezinde gemeente van Lam en Toren. De Waterlandse gemeente, die haar kerk had bij de Toren, had zich in 1668 aangesloten bij de doopsgezinde gemeente bij het Lam, zo genoemd omdat haar bedehuis vlak bij een brouwerij stond die een lam als gevelteken had (cf. Cramer 1898: 3, 4). Van deze gemeente was Verwer diaken van 1697 tot 1702. Op 2 maart 1689 werd hij poorter van Amsterdam. Inmiddels was hij een centrale figuur in het intellectuele leven in deze stad en onderhield hij diverse contacten in de Republiek der Letteren. In deze periode hield hij zich intensief bezig met de wiskunde en rond hem vormde zich een kring van amateurwiskundigen en academisch geschoolde geleerden die sterk geïnteresseerd | |
[pagina 12]
| |
waren in de theorieën van Isaac Newton (1659-1708) en al vroeg diens Principia (1687) bestudeerden (Vermij 1991: 14). In 1698 publiceerde Verwer een Inleiding tot de christelijke godgeleerdheid, een geloofsapologie gebaseerd op aantekeningen die hij gedurende een aantal jaren had gemaakt. Hoewel Verwer de zwaartekracht als zodanig niet noemt, verwijst hij wel naar de Principia om de elliptische banen die planeten beschrijven aan te voeren als bewijs voor het bestaan van God (1698: 13). Hij wijst uitdrukkelijk op het belang van de wiskunde om te komen tot de waarheid in filosofisch en religieus opzicht. Verwer is van mening dat ook de metafysica wiskundig benaderd moet worden. Hij wil echter niet deductief te werk gaan, zoals Spinoza, maar empirisch-inductief, zoals Newton. De wiskundige methode van Spinoza vervangt Verwer door de wiskundige methode van Newton en daarmee is hij een vroege voorloper van de fysico-theologie van de achttiende eeuw, ‘de theologie die zich baseert op de gegevens van de experimentele natuurwetenschap en de experimentele natuurwetenschap die bedreven wordt met uitdrukkelijk theologische preoccupaties’ (Bots 1972: 2). In 1707 bleek dat Verwer zich ook bezig had gehouden met de studie van de taalkunde: hij publiceerde, onder pseudoniem, een grammatica van het Nederlands, Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica. Het werk was deprompta ex Adversariis Anonymi Batavi: In Usum Proximi Amici, d.w.z. opgemaakt uit de aantekeningen van een ongenoemde Hollander, ten gebruike ‘van zynen nabestaanden’, zoals de achttiende-eeuwse vertaler Adriaan Kluit het later zou formuleren (van de Bilt & Noordegraaf 2000: vii). Kennelijk heeft Verwer regelmatig aantekeningen over taal en taalkunde gemaakt en die steeds aangevuld, een werkwijze die hij ook gevolgd heeft bij het verzamelen van de gegevens die uiteindelijk resulteerden in hiervoor genoemde Inleiding tot de christelijke godgeleerdheid. De aantekeningen voor die Inleiding stelde hij op voor zijn kinderen, die voor de Idea vermoedelijk voor ‘un de ces neveux’ (cf. Van de Bilt & Noordegraaf 2000: viii; Ten Cate 1987: 31), zodat deze zich aan de hand daarvan de beginselen van het Nederlands eigen zou kunnen maken. Het lijkt het erop dat Verwer aanvankelijk niet van plan was over te gaan tot publicatie van zijn notities, maar het verschijnen van de Nederduitsche Spraakkunst (1706) van de Deventer predikant Arnold Moonen (1644-1711) was voor hem aanleiding zijn grammatica toch in het licht te geven. Voor Moonen was de taal van Joost van den Vondel (1587-1679) en, in mindere mate, Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647) de norm waaraan het taalgebruik van zijn tijd gemeten moest worden. Verwer stelt zich op een heel ander standpunt. Voor hem is niet de het taalgebruik van grote dichters de norm, maar de algemene taal, de ‘gemeenen landstale’ (1707b: 8). Niet in de literaire, maar in de algemene taal moeten de taalregels gezocht worden. De grammatica van Moonen verdient alle lof en is uitstekend te gebruiken door een ieder die zich niet van de algemene taal wil of moet bedienen - ‘ik zelf volge zyn E. in alle geschryf daer vryheit is om buiten Gemeenen-Lants-styl te treden,’ schrijft | |
[pagina 13]
| |
Verwer (1708a: 537) -, maar de taalregels zijn er niet in te vinden. De taalwetten moeten namelijk ‘uit den diepsten grond der tale zelf en deszelfs recht gebruik te berde gebragt worden’ en mogen ‘geen in het brein verzonnen regels’ zijn (1707b: 10). Behalve in de Idea heeft Verwer zijn taalkundige opvattingen vooral verwoord in een drietal brieven. In een eerste brief aan David van Hoogstraten, gedagtekend 18 juni 1708 en gepubliceerd in de Boekzaal der Geleerde Werelt van mei-juni 1708 (1708a), heeft Verwer zijn Idea uitgebreid toegelicht en aangevuld, opnieuw anoniem. Een volgende taalkundige brief aan Van Hoogstraten voltooit Verwer een paar maanden later, op 22 oktober 1708; het onderwerp is nu ‘de echte Nederduitsche Vocaelspellinge’. Ook deze brief verschijnt in de Boekzaal (1708b). De laatste taalkundige publicatie van Verwer verschijnt in 1709. In deze Brief aen den Heere Adriaen Reland reageert hij zeer uitvoerig - 52 pagina's - op de brief die Arnold Moonen schreef aan David van Hoogstraten over de Idea. Verwer werd geconfronteerd met het feit dat de brief van Moonen in de tweede druk van de Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naamwoordenGa naar voetnoot9 zou worden opgenomen, zonder dat hij in de gelegenheid was gesteld zijn repliek daar bij te voegen. Hij hechtte er kennelijk erg aan om zijn verweer toch te publiceren, want hij besloot tot een aparte uitgave en daarmee ontstond de merkwaardige situatie, dat de reactie van Verwer al in druk was verschenen vóór de brief waarop hij reageerde. Verwer richtte zijn brief aan Adriaan Reland (1676-1718), ‘Professor der Oostersche talen in de academie tot Utregt’, die door hem op de hoogte werd gehouden van ontwikkelingen in de studie van het Nederlands. In 1710 zond Verwer hem een exemplaar van de Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche van Lambert ten Kate. Reland stuurde de Gemeenschap van Verwers vriend ‘Philogothus’ vervolgens naar Engeland, naar William Wotton (1666-1727), die George Hickes' (1642-1715) Linguarum Veterum Septentrionalium Thesaurus (1703-1705) ‘in Compendium geredigeert heeft en uytgegeven op dat hij het aan de liefhebbers aldaar mededeelt’.Ga naar voetnoot10 We komen hier nog uitvoeriger op terug. In 1711 verscheen Verwers laatste publicatie, Nederlants See-rechten; Avaryen; en Bodemeryen. In de opdracht aan de Amsterdamse magistraat vermeldt Verwer, | |
[pagina 14]
| |
dat het voorkomen van processen het voornaamste doel van zijn werk is. Hij weet uiteraard dat in de handel gemakkelijk conflicten kunnen ontstaan en ‘hij is er kennelijk een voorstander van deze langs minnelijke wegen op te lossen’ (Hermesdorf 1967: 235). Verwer kiest in dit werk niet voor een puur juridische behandeling van het zeerecht, maar gaat uit van het praktische nut voor het handelsleven. Hij besluit zijn See-rechten met een Afscheidt-rede, waarin hij ingaat op een aantal taalkundige kwesties. Op 31 maart 1717 overleed Verwer in Amsterdam; hij werd begraven in de Oude Kerk. Nederlants See-rechten werd in de achttiende eeuw driemaal herdrukt (1716, 1730, 1764) en bezorgde Verwer een internationale faam als jurist. Maar van internationale aandacht voor zijn apologetisch werk is niets te bespeuren, voor zijn taalkundig werk evenmin. Mogelijk vormde de taal een te grote barrière, wat dan weer niet zou gelden voor zijn belangrijkste taalkundige werk, de Idea. Toch lijkt ook dit werk in het buitenland volledig onopgemerkt te zijn gebleven. In Nederland oefenden Verwers taalkundige opvattingen wel grote invloed uit, maar nu was het feit dat de Idea in het Latijn was geschreven juist een belemmering voor een populariteit in brede kring. Dat Verwers inzichten ook Ten Kate niet onberoerd hebben gelaten, is onze achttiende-eeuwse voorgangers niet ontgaanGa naar voetnoot11 De bijzonderheden van dit beïnvloedingsproces behoren evenwel tot de talrijke kwesties uit de achttiende-eeuwse taalkunde die nog om nadere bestudering vragen. In dat verband zullen we een onderdeel van Verwers taalkundige ideeën wat nader belichten. | |
4. Verwer en het GotischIn de Praefatio Auctoris van zijn Idea wijst Verwer erop dat het van groot belang is om de taal tot in haar oorsprong te kennen. Hij merkt op dat er gelukkig al veel gedaan is om dat mogelijk te maken. Niet onverdienstelijk in dit verband is het werk van Marcus Zuerius Boxhorn (1602-1653), maar de grootste lof komt toch toe aan Franciscus Junius (1589-1677), die zich met zijn inzichten onsterfelijk heeft gemaakt. Hy [Junius] gaf zich ongeloovelyk veel moeite om den allereersten oorsprong van het Nederduitsch te ontdekken, en in dat perk een groot gedeelte van zynen langen leeftyd versleten hebbende had | |
[pagina 15]
| |
hy het niet verder dan gelyk Boxhorn tot het zelfde Angelsaxisch konnen brengen: als hem enkel by toeval en op het onverwachtst, in de handen komt de Gotische overzettingen van de IV. Evangelisten, bekend onder den naam van het Codex Argenteus. Toen ontdekte hy ten klaarsten, niet zonder de grootste blyschap, dat die talen het Frankduitsch, Alamannisch en Angelsaxisch rechtstreeks gesproten waren van het Gottisch en dat de Nederlanders geen reden hadden om den oorsprong van hunne tale hooger te zoeken, als zonde dit hunne vasten grenspaal (1707b: 11-12). Volgens Verwer was Junius er dus in geslaagd de oorsprong van het Nederlands te achterhalen en had hij aangetoond dat het Gotisch de bron was waaruit het Nederlands rechtstreeks was voortgekomen. In de zestiende en zeventiende eeuw hadden al veel geleerden zich beziggehouden met de vergelijking en onderlinge groepering van talen. Door de herontdekking van de Codex Argenteus in het midden van de zestiende eeuw ontstond er grote belangstelling voor het Gotisch, vooral in de Nederlanden (Van de Velde 1966: 19, 20; Van Bree 1995: 18) en kennis van deze taal leidde al spoedig tot het inzicht dat er tussen de Europese talen een nauwe verwantschap bestond. In het midden van de zeventiende eeuw bevond de Codex zich in Holland, in het bezit van de filoloog Isaäc Vossius (1618-1689), zoon van de beroemde Gerardus Joannes Vossius (1577-1649). Isaäc Vossius stelde het handschrift ter beschikking van zijn oom Franciscus Junius en deze verzorgde in 1665 de eerste gedrukte uitgave van de Gotische evangelietekst. De tekst is in Gotische karakters afgedrukt, parallel aan de tekst van de Oudengelse evangeliën zoals die door de Engelse filoloog Thomas Marshall (1621-1685) was uitgegeven (Van Bree 1995: 21), waardoor vergelijkend onderzoek van de twee Oudgermaanse talen vergemakkelijkt werd. Junius was van mening dat het Gotisch de bron was van alle Germaanse talen (Van de Velde 1966: 167) en Verwer onderschrijft die opvatting in zijn Idea (1707b: 12). Die bron stamde uit Scandinavië: 't Is ondertussen zeker waar dat de Noorder volkeren voornamentlyk die Normannen in onze geschiedenisse hieten, hunne wapenen en met die hunne taalzaden in Nederland gevoerd hebben, tot zelfs op de grenzen van Gallien, welke daarvan nu nog Normandye heten (1707b: 77). Ook in zijn taalkundige brieven besteedt Verwer aandacht aan de verwantschap tussen het Nederlands en het Gotisch. In zijn eerste brief aan David van Hoogstraten (1708a), herhaalt hij zijn opvatting dat het Nederlands rechtstreeks uit het Gotisch voortkomt; hetzelfde geldt overigens voor het Duits en nog | |
[pagina 16]
| |
een aantal verwante talen. De Scandinavische herkomst van de Gothen wordt nader ingevuld: Vande Gotthen is de tael tot ons gekomen uit het Noorden lanx den weg van Zweden; waar mede de onze noch huiden hare naeste woord-en klank-gemeenschap behoud. onze voorouders noemde hen in alle in 't gemeen Noormannen. wy behoeven om geenen oirspronk te loopen by de Hoogduitsche-tael, als die, met noch verdere naburige, dezelve Gottische afkomst moet erkennen voor eene algemeene en gezamentlyke bron (1708a: 527). Verwer verwijst - ten onrechte, zoals nog zal blijken - naar Ten Kates Gemeenschap om zijn beweringen kracht bij te zetten: daarin zal volgens hem overduidelijk bewezen worden dat het Nederlands rechtstreeks van het Gotisch stamt. Onze Nederduitsche tael, nu, (gelyk wy inde voorreden onzer Idea aengehaelt hebben) is van afkomste uit de tael van 't Gottisch Evangeli. dit is een zoo aller zekerste waerheit; dat sedert een onze medeliefhebber tot uwent een geheele lyst daer uit heeft by een getrokken van onze meeste grontwoorden, met die Gottische daer neffens by na letter op letter samenstemmende; welke t'eeniger tyd noch wel den dag ziet (1708a: 526-527). De juistheid van de gothica-genetrix-theorie wordt volgens Verwer ook bevestigd door ‘dat Zeeuwsche proefstukje van outheit van NEHALLENIA; een overblijfsel van het Heidensch afgodendom; opgedolven in 't jaer 1647 aen het strant van Walcheren voor Domburg’ (1708a: 538).Ga naar voetnoot12 De naam Nehallennia op het altaar herleidt Verwer tot Nekhellinne, volgens hem de Zweedse naam van Amfitrite of Neptuninne, de vrouw van Nek, Neptunus. In Verwers tweede brief aan David van Hoogstraten, die in de Boekzaal van september-oktober 1708 (1708b) verschijnt, is het Gotisch niet meer alleen de bron van alle Germaanse talen, maar heet het zelfs de ‘moeder [...] welke handtastelyk alle de talen van Europe heeft gebaert’ (1708b: 366). Voor de status van het Nederlands was dit een belangrijke constatering: het Nederlands stamde rechtstreeks van het Gotisch, nam een eigen, onafhankelijke positie in | |
[pagina 17]
| |
ten opzichte van andere talen en had dezelfde eerbiedwaardige leeftijd als bijvoorbeeld het Duits of het Grieks. De taal was daarmee gelijkwaardig aan welke andere taal ook en de Nederlander kon er terecht trots op zijn: Hier [d.i. in de ‘aeloutheden onzer tale’] vindt hy, hoe wy Nederduitschen voor stom versleten wierden: En, ziet! over duizende jaren spraken we al: voor laeg en onedel; en wy zyn het, die met hooge zaken den gemanierden aerdtbodem opvullen (1708b: 366). Het Nederlands moet voor geen enkele andere taal onderdoen, vindt Verwer, maar van cruciaal belang is dan wel de codificatie door de overheid. Volgens hem heeft de overheid al een belangrijke stap gezet door de taal van de Statenbijbel (1637) te ‘auctorizeren’ (1709: 13) en hij pleit er dan ook voor deze bijbelvertaling als richtsnoer te nemen voor het algemene taalgebruik. Voor Verwer is het, zoals gezegd, belangrijk dat de taal onderzocht wordt tot in haar oorsprong. Daarbij spelen nationalistische motieven een rol, zoals uit het voorgaande duidelijk wordt, maar het bestuderen van de taalhistorie is vooral van belang om de taal voor de ondergang te behoeden. De taal vertoont namelijk tekenen van verval: de regelmaat die het Nederlands oorspronkelijk bezat dreigt verloren te gaan. Door nu het taalverleden te bestuderen kunnen de ware eigenschappen van onze taal nog opgespoord worden. Daarmee kunnen ook hedendaagse taalkwesties beredeneerd worden beslecht. Zo kunnen bepaalde schrijfwijzen vanuit het taalverleden gerechtvaardigd worden - het onderscheid e/ee en o/oo bijvoorbeeld - en kunnen hedendaagse onderscheidingen en betekenissen eruit worden afgeleid. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat eigenschappen van het Gotisch zonder meer ook in het Nederlands te vinden zouden zijn, zoals Arnold Moonen volgens Verwer ten onrechte aanneemt. In zijn Brief aen den Heere Adriaen Reland (1709) schrijft Verwer: ‘Noch moete ik den Heere Moonen indagtig maken, dat hy Gotthische of ook wel oude Hoogduitse woorden bybrengende, uit derzelver uitgang nooit deze bewijsreden trekken kan, dat het met onze Nederlantsche uitgangen daerom net ook zoo is’ (1709: 47). Overigens gaat bij Verwer in zijn historische taalstudie de meeste aandacht uit naar het Middelnederlands. De studie van het Gotisch is vooral van belang, omdat daarmee de eigen, onafhankelijke plaats van het Nederlands ten opzichte van de andere Europese talen kan worden aangetoond. Die onafhankelijkheid van de eigen taal, vooral ten opzichte van ‘het hort-en stotend Hoogduitsch’ (1709: 25), wordt door Verwer herhaaldelijk benadrukt en het is daarom niet verwonderlijk dat hij Moonen telkens verwijt, dat die zich teveel ‘op het miswijzend kompas van zijnen Hoogduitschen Schotelius heeft gaen verzeilen’ (1709: 42). Dat Verwer in 1708, in zijn brieven aan David van Hoogstraten, de gothica-genetrix-theorie met zoveel overtuiging naar voren brengt en daarbij zelfs verwijst naar de Gemeenschap, die deze theorie zou ondersteunen, is | |
[pagina 18]
| |
opmerkelijk. Ten Kate immers was in de Brief wegens de Gottische Spraeke tot het ‘geniale inzicht’ (Van de Velde 1966: 221) gekomen, dat ‘niet alleen wy, maar ook alle de Noordse Volkeren [...] gezamentlyk met de Gottise uyt eene en dezelfde moeder gesproten zyn (1710: 6), dat het Nederlands dus niet rechtstreeks uit het Gotisch voortkwam, maar samen met het Gotisch uit één gemeenschappelijke bron was ontstaan. Deze brief dagtekende Ten Kate 25 maart 1708; Verwer schreef zijn brieven aan Van Hoogstraten een paar maanden daarna. Het is mogelijk, dat Verwer zo vast overtuigd was van zijn opvatting over de taalgenetische prioriteit van het Gotisch, dat hij Ten Kates ontdekking niet eens opmerkte, zoals Vanderheyden (1957: 666) meent, maar erg bevredigend is deze verklaring niet.Ga naar voetnoot13 Verwer en Ten Kate woonden bij elkaar in de buurt en moeten elkaar regelmatig ontmoet hebben. De vorm van Ten Kates Aenleidinge tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) suggereert in ieder geval dat ze vanaf 1710 een groot aantal gesprekken voerden over taalkunde, maar ook al eerder lijken ze herhaaldelijk met elkaar van gedachten te hebben gewisseld over taalkundige zaken - daarvan maken zowel Verwer (1708a: 526; 1709: 19) als Ten Kate melding (1710: 14). Het feit dat Verwer in zijn beide brieven aan Van Hoogstraten nog niet afstapt van de gothica-genetrix-theorie, kan erop wijzen - maar het is niet meer dan een veronderstelling - dat Ten Kate en Verwer het aanvankelijk met elkaar eens waren over de taalgenetische positie van het Gotisch. Aan het begin van 1708 komt Ten Kate dan tot een ander inzicht, zonder dat hij de mogelijkheid heeft hierover met Verwer van gedachten te wisselen, omdat die (voor zaken?) in Rotterdam is. Verwer neemt vervolgens pas kennis van de inhoud van de Brief wegens de Gottische Spraeke, nadat hij zijn brieven aan Van Hoogstraten uit handen heeft gegeven. | |
5. Ten Kate en het GotischIn zijn ‘Brief wegens de Gottisch spraeke’ uit 1708, waarmee de Gemeenschap begint, geeft Ten Kate aan Verwer opening van zaken omtrent het oorspronkelijke doel van zijn onderzoek: | |
[pagina 19]
| |
Uwe zugt om den grond der zaeken, die gy by der hand neemt, zoo veel doénlyk tot in den éérsten oorspronk te doorsnuffelen, heeft ook my aengenóópt om eene Belgico-Gothike Lyfte op te stellen van de woorden, die met de onze gelykluydig zyn, en gevonden worden in 't Glossarium van Fr. Junius F.F. het welk agter 't Gothicum Evangelium, door Ulpbila's in de vierde ééuwe beschreven, gevoegt staat; ten eynde gy, die de Gottische taele voor de moeder aenzaegt van de onze, in eenen opslag de oudste forme onzer woorden A.B.C. gewyze voor oogen kreegt. Daarop laat hij een methodisch veel verder strekkend mission statement volgen: Hier toe had ik niet veel aenporring van noode, als die het daer voor hield', dat zonder kennisse van de oudheyd géén geruste en welverzekerde grondslag tot opbow van onze spraeke te leggen was (cursivering toegevoegd). Ten Kate bouwde voort op het door Junius aangeleverde bronnenmateriaal, maar bij het classificeren daarvan kreeg hij een plotselinge ingeving: In het aenleggen dezer Lyste, en het opstellen myner aenmerkingen, ontdekte ik eenige opening en doorzicht wegens de Dedinatien en de Genera dezer Gottise Nomina; als mede wegens de Conjugatien van derzelver Verba. Hij zorgde ervoor z'n nieuw verworven inzichten zorgvuldig te toetsen: Dit verwakkerde my den lust in diervoerge, dat ik my niet ontzag tweemaal 't Werk van niews op te doorloopen; op dat ik dat gene, 't welk verre 't voornaemste déél van de Letterkonst uytmaekt, zoo veel my mogelyk waere, onder de knie krege (1710: A2). In zijn boek over De studie van het Gotisch in de Nederlanden heeft R.G. Van de Velde (1966: 219-274) uitvoerig en grondig gerapporteerd over de historisch-taalkundige onderzoeksresultaten die Ten Kate in de Gemeenschap heeft neergelegd; we kunnen ons hier tot enkele opmerkingen beperken. Zoals gezegd, de Gemeenschap is geschreven ‘Tot Ophelderinge van den Ouden Grond van 't Belgisch’. In deze studie wordt de verwantschap tussen het Gotisch en het Nederlands (‘'t Belgisch’) aangetoond in een brief, in een woordenlijst en op basis van voorbeelden van Gotische verbuigingen en vervoegingen. ‘Eigenlijk heeft de titel vooral betrekking op de verwantschap van de Nederlandse en de Gotische woordenschat, die in de Lyste der gelykluydende Woorden aangetoond wordt. Nochtans was Ten Kate van oordeel | |
[pagina 20]
| |
dat taalverwantschap niet op lexicale, maar op morfologische gronden dient te worden gezocht’, geeft Van de Velde (1966: 218) als commentaar. In de Gemeenschap wordt onder meer duidelijk dat de vervoeging van de werkwoorden in het Nederlands en het Gotisch eenzelfde patroon volgen, een inzicht dat Ten Kate ertoe bracht om de Gotische werkwoorden in zes classes te verdelen (Van der Hoeven 1896: 15-56, Rompelman 1952: 8-15). In het systeem van de werkwoordvervoeging had hij de regelmaat van de klinkerwisseling onderkend, wat hem bracht tot de ontdekking van wat de Duitse taalgeleerde en sprookjesverzamelaar Jacob Grimm (1785-1863) later Ablaut zou noemen. Toen Ten Kate het manuscript van zijn studie op basis van Junius' Gothicum Glossarium bijna klaar had, stuitte hij op George Hickes' tweedelige Linguarum Veterum Septentrionalium Thesaurus (1703-1705), waarin ook het Gotisch aan de orde komt. Ten Kate kon concluderen dat zijn eigen behandeling van de Gotische werkwoorden superieur was aan die van zijn Engelse collega, met name op het stuk van ongelykvloeyende, de sterke werkwoorden (cf. Van de Velde 1966: 273; Knol 1977: 103). Een andere belangrijke ontdekking van Ten Kate was het feit dat in de Germaanse talen de klemtoon op de wortel valt, niet op prefixen of uitgangen. Verder trok hij interessante conclusies inzake de relatie tussen het Gothisch en het Nederlands. Zoals reeds gezegd, Ten Kate was tot het ‘geniale inzicht’ (Van de Velde 1966: 221) gekomen, dat ‘niet alleen wy, maar ook alle de Noordse Volkeren [...] gezamentlyk met de Gottise uyt eene en dezelfde moeder gesproten zyn’ (1710: 6), dat het Nederlands dus niet rechtstreeks uit het Gotisch voortkwam, maar samen met het Gotisch uit één gemeenschappelijke bron was ontstaan. Zoals Ten Kate opmerkt: ‘Wat hebben wy dan te besluyten uyt deze en de verdere groote menigte der gelykluydende benamingen? Eérstelyk, dat dezelve in óórsprong met den ander vermaegtschapt, en gezamentlyk wel éér uyt eene en dezelfde bronne gesproten zyn’ (1710: 16-17). En dat is wat anders dan de door vriend Verwer en door befaamde taalgeleerden als Junius en Hickes gekoesterde gedachte dat het Gotisch de moeder van alle Germaanse talen zou zijn.Ga naar voetnoot14 | |
[pagina 21]
| |
Ten Kates werk inzake het Gotisch en meer algemeen, op het gebied van de beoefening van de Germaanse taalkunde, uitgewerkt tot de Aenleiding, wordt thans algemeen als baanbrekend beschouwd. Vaker is opgemerkt dat Ten Kates ideeën een grotere verspreiding gehad zouden hebben, wanneer zijn werk niet in het Nederlands, maar in het Frans of Latijn, was geschreven (cf. Knol 1977: 105). | |
6. Van Ten Kate naar Grimm. Iets over de receptie van de GemeenschapAan zijn Nederduitsche Spraakkonst uit 1781 heeft de ‘taalmeester’ en kostschoolhouder Ernst Zeydelaar (1742-1820) een ‘Naamlijst van eenige Nederduitsche taalkundige boeken’ toegevoegd. In die lijst wordt de Gemeenschap gerekend tot de werken van de Haarlemse dichter-schoolmeester Jan van Belle (c. 1690-1754). Gewoon een verschrijving, of was het taalkundig debuut van Lambert ten Kate na al die jaren al te zeer in de schaduw geraakt van de machtige Aenleiding? We laten nu enkele aantekeningen volgen als aanzet tot een verdere studie naar met name de buitenlandse receptie van de Gemeenschap.Ga naar voetnoot15 We hebben gezien dat Zacharias Conrad von Uffenbach in 1711 een (present)exemplaar meegenomen had naar Duitsland. Maar eerder al was een exemplaar van de Gemeenschap in buitenlandse handen gekomen. In de zomer van 1709 was Verwer in Utrecht bij Adriaan Reland (1676-1718) op bezoek geweest. De getalenteerde Reland, als voormalig student aan het Amsterdamse Athenaeum (1687-1689) een oud-leerling van Petrus Francius (1645-1704), was een internationaal vermaard hoogleraar in de Oosterse talen te Utrecht geworden (cf. Nat 1929: 12-21; Droixhe 1978: 42-44; Bastiaensen 1984, | |
[pagina 22]
| |
Hamilton 1996).Ga naar voetnoot16 Kende Verwer de domineeszoon Adriaan Reland nog uit de tijd dat deze in Amsterdam studeerde? Hoe dit ook zij, in David van Hoogstraten hadden ze een gemeenschappelijke vriend (Verwer 1709: 4). In september 1709 schrijft Verwer vanuit Rotterdam aan Reland: Ik herdenke nog al gedurig aen 't geleerd en teffens geneughelijk onderhoudt, waer af ik my zoo ruim bedeeld vond in het bezoek, welks genot Uwe Edelheidt my laetst, den korten tijt mijns verblijfs in Uitrecht, gewaerdigde te gunnen (1709: 3). Bij een rondleiding ‘op de Boekzale der Uitregtse Academie’ (1709: 19) had Reland aan Verwer onder meer een handschrift laten zien dat de Natuurkunde des Geheelals bevatte. Wanneer wy in het een en in het ander vast wat omhaelden, afklimmende zoo al van hooger naer lager, betuigde U.E. ook in het midden zijner Professie der geleerde Talen, met eenen gantsch te wezen voor het liefhebberschap in onze Moederlijke; en verplichtte my tot rekenschap en mededeelinge, wanneer my ook hier in eens wat merkwaerdig te voren quame (Verwer 1709: 3). Na het verschijnen van de Gemeenschap stuurt Verwer een exemplaar naar Utrecht, wellicht op instigatie van Ten Kate zelf. Op 15 mei 1710 reageerde Reland ‘amica manu’ in een kort briefje: Ik ben UE nog dankbaarheyt verschuldigt voor het overgesonden present, waar in de Nederlantsche taal uyt het Gothisch werd opgehelderd. Ik heb het met veel smaak doorlesen en veele nuttige leeringen daar uyt getrokken: ik verheug my gevoelig dat er sulke liefhebbery opkomt, zijnde dit, myns bedunkens, de rechte weg om achter den aart onser taale te komen. Hij voegt daar nog een interessante opmerking aan toe: 'k Heb mijn exemplaar na Engeland gesonden aan den Hr Wotton, die Hickes Thesaurus Lingg. Septentr. in Compendium | |
[pagina 23]
| |
geredigeert heeft en uitgegeven op dat hij het aan de liefhebbers aldaar mededeelt.Ga naar voetnoot17 Na een mededeling over een geheel ander onderwerp sluit de Utrechtse hoogleraar af met de opmerking: ‘Ik blijf ondertusschen na groetenis aan Uwen vrient Philogothus’. Wie was de Engelse geleerde die Ten Kates Gemeenschap in Engeland bredere bekendheid moest geven? Dat was William Wotton, een wonderkind dat al op z'n tiende jaar naar Cambridge schijnt te zijn gegaan. Hij stond later in briefwisseling met de Amsterdammer Jean Le Clerc (cf. Wijngaards 1986: passim). Wotton gaf een conspectus, een ‘short view’, in het licht van Hickes' Thesaurus, onder de titel Linguarum vett. Septentrionalium thesauri grammatico-critici et archaeologici, auctore Georgio Hickesio, conspectus brevis, cui ab antique literature septentrionalis culture, adjectae aliquot notae accedunt, cum appendice ad notas (1708). Dat was niet zozeer een gepopulariseerde versie van het origineel, maar veeleer een geschrift dat interesse moest wekken voor het grote tweedelige werk zelf, waarvan de verkoop niet erg wilde vlotten - Hickes schrijft zelf over ‘the copies, which ly in great members upon my hands unsold’ (cf. Bennett 1938: 396). Of en op welke wijze Wotton de inzichten van Ten Kate onder Engelse geleerden heeft uitgedragen, is stof voor nader onderzoek.Ga naar voetnoot18 In juni 1710 verscheen in deel 20 van de Bibliotheque Choisie een vrij uitvoerige recensie in het Frans van de hand van redacteur Jean Le Clerc, ‘quoi que je n'aie pas d'ailleurs accoûtumé de parler dans cette Bibliotheque Choisie, de Livres Flamands’ (Le Clerc 1710: 304). Inderdaad is het opmerkelijk dat Le Clerc in zijn tijdschrift een Nederlandstalig boek bespreekt (cf. Ten Cate 1987: 31). Klaarblijkelijk vond hij een deze uitgave interessant genoeg om er ook aan een buitenlands publiek een en ander over mee te delen. Heeft Adriaen Verwer, die met de redacteur goede contacten onderhield (‘nobis amicus’), ook bij deze gelegenheid voor Ten Kate bemiddeld? | |
[pagina 24]
| |
In de praefatio van zijn bekende Glossarium Germanicum uit 1737 verwijst de Duitser Johann Georg Wachter (1673-1757)Ga naar voetnoot19 naar werk van Ten Kate: [...] Solus KATENIUS, qui Libris de Belgico idiomate editis, Patriae & Vernaculae suae haud leve decus contulit, videtur ab omnibus dissentire, & Gentes Germanicas non Scythas, non Phrygas, nec Celtas, sed quartum genus hominum opinari. Maar het staat natuurlijk een ieder vrij om te geloven wat hij wil, voegt hij eraan toe. Zelf was Wachter van mening dat het Duits afstamde van het Scytisch, Phrygisch en Keltisch. Hij annoteert nog dat ‘Katenium & Baxterum,Ga naar voetnoot20 auctores in Germania rarissimos, dum haec scribo, ill. Dn. MENKENIUS Consil. Aul. ex Bibliotheca sua celeberima perlustrandos humanissime communicavit’ (Wachter 1737: xxxi, § 31). Blijkbaar bezat Wachter op dat moment zelf geen exemplaar van een Ten Kate en kreeg hij dat te leen van Friedrich Otto Mencke (1708-1745), editeur van de Neue Zeitungen von gelehrten Sachen, die in zijn blad ‘menige recensie van Ten Kate's werk schreef’ (Ten Cate 1987: 165). Dat het werk van Ten Kate betrekkelijk lastig te krijgen was, was ook de ervaring van Johann Christian Zahn, ‘Prediger in Delitz an der Saale’. Hij liet in 1805 zijn uitgave van Ulfilas Gothische Bibelübersetzung vergezeld gaan van een uitvoerige historisch-kritische inleiding. Daarin vermeldt hij de Gemeenschap als een ‘überaus seltenes und wenig bekanntes Werkchen’. Het bevat weliswaar ‘treffliche Bemerkungen’, maar toch, ‘ganz kritische Richtigkeit und Vollständigkeit darf man in diesem ersten Versuche noch nicht erwarten’. Het werk van Edward Lye (1694-1767), een Grammatica Gothica (1750), vindt hij superieur - ‘obgleich ten Kates Arbeit wieder ihren eignen Werth hat’ (Zahn 1805a: 61-62; cf. Van de Velde 1966: 217). Zahn acht het niet uitgesloten dat het boek van Carl Michaeler uit 1776, Tabulae parallellae antiquissimarum teutonicae linguae dialectorum Moesogothicae Franco- Theotiscae Anglosaxonicae et Islandicae subjectis | |
[pagina 25]
| |
monumentis selectissimis, naar zijn mening een nogal onkritisch excerpt uit Hickes, ook aan de Gemeenschap wel een en ander te danken heeft. De Aenleiding is evenmin aan de aandacht van de Duitse geleerde ontsnapt. Dat boek behoeft volgens hem geen aanbeveling, ‘da der Name des Verfassers für die Brauchbarkeit desselben bürgt. Wäre es nur leichter zu bekommen als es leider ist’ (Zahn 1805a: 67).Ga naar voetnoot21 Het is goed mogelijk dat Zahn op het werk van Ten Kate geattendeerd is door lectuur van de Taelkundige Mengelingen uit 1781 van J.A. Clignett en J. Steenwinkel (cf. Zahn 1805a: 71), een bundeling aantekeningen waarin een uitvoerige ‘Verhandeling over de gemeenschap der Gothische en Nederduitsche taal’ te vinden is, die een proeve van kritiek behelst op Ten Kates werk (cf. Van der Velde 1966: 313-319). Jan Steenwinkel (1754-1812) behoorde, met geleerden als Herman Bosscha (1755-1819), Johan Meerman (1753-1815), Matthijs Siegenbeek (1774-1854) en Hendrik van Wyn (1740-1831), tot de selecte groep van Nederlanders die ingetekend hadden op Zahns editie van Ulfilas Gothische Bibelübersetzung. Ondanks de ‘Seltenheit des Büches’ (Zahn 1805a: 61) lijkt het erop dat August Wilhelm Schlegel (1767-1845) toch de hand heeft weten te leggen op een exemplaar van de Gemeenschap. In zijn strenge recensie van het eerste deel van Jacob en Wilhelm Grimms Altdeutsche Wälder (1813) in het Heidelberger Jahrbuch (1815) noteert hij: Für die Geschichte unserer Grammatik ist bisher durch Ausländern mehr geleistet worden, als durch deutsche Gelehrte. Wir nennen hier vorzüglich ausser Hickes und Lye, eine holländische Schrift: Gemeenschap tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche von Lambert ten Kate. Sie umfasst nicht die ganze gothische Grammatik, sondern bloss die Konjugation und Deklination, diese sind aber meisterlich behandelt. [...] Lambert ten Kate hat den Satz durchgeführt, die sämmtliche Zeitwörter des Ulfilas nach Klassen geordnet und ihre Analogie bis in die feinsten Verzweigungen nachgewiesen (Schlegel 1847: 406-407; cf. Jongeneelen 1992: 212). Schlegels kritiek heeft, zo meent men wel, Grimm gebracht tot een ‘Wendung zu strenger Wissenschaftlichkeit’ (von Raumer 1870: 452; Koerner 1989: 306). In elk geval kan deze kritiek voor Grimm een aansporing betekend hebben om | |
[pagina 26]
| |
Ten Kates voorbeeld van methodische gestrengheid in de historische taalkunde te volgen. Hoe dit ook zij, de bibliotheek van de gebroeders Grimm bevatte ook een exemplaar van Zahns boek uit 1805 (Krause 1989: 148; no. 1447). Op 9 maart 1812 merkt Grimm in een brief aan Hendrik W. Tydeman (1778-1863), een van zijn Nederlandse correspondenten, over een bepaald probleem op: ‘vielleicht handelt auch ten Kate in s. krit. Grammatik davon ab’ (Reifferscheid 1883: 31). In oktober 1812 wijst Tydeman hem voor ‘de oude en grondige Nederduitsche taal’ nadrukkelijk op de Aenleiding en schrijft over Ten Kate: ‘hy werdt voor 't Nederd. geacht, 't geen ten zelfden tyd A. Schultens voor 't Oostersch, Hemsterhuys voor 't Grieks waren’ (Martin 1884: 173).Ga naar voetnoot22 Maar het duurt nog enige jaren voordat Grimm zelf een exemplaar in handen krijgt. Vanuit Kassel bericht hij op 28 februari 1817 aan Tydeman: Ich bin diesen Winter fleissig hinter unsern ältesten deutschen Quellen hergewesen [...]. In Absicht auf die holländische Sprache bin ich auf Wm Séwels nederduytsche Spraakkonst (2te Aufl. Amsterd. 1724) als einziges Hülfsmittel, das mir zu Gebote stünde, beschränkt. Leider besitze ich ten Kates besseres Werk nicht (Reifferscheid 1883: 62). Tydeman wist een exemplaar van de Aenleiding voor zijn Duitse vriend te bemachtigen. Zoals deze op dinsdag 15 December 1818 aan Tydeman schreef: Mit dem Ankauf des ten Kate für 6f. bin ich sehr zufrieden, zum Nachschlagen wird es mir immer nützlich seyn wiewohl ich seit dem halben Jahre, dass ich mir ihn von der Göttinger Bibl. kommen lassen, wenig daraus gelernt habe, und fast in Bilderdijks Urtheil einstimmen muss, wiewohl ich mich bescheidener ausdrücken werde. (Reifferscheid 1883: 67; cf. Jongeneelen 1992: 210)Ga naar voetnoot23 | |
[pagina 27]
| |
In het overzicht van de Grimm-bibliotheek staat als nummer 3429 een exemplaar van de Aenleiding vermeld (Krause 1989: 284). Jacob Grimm noteerde er zijn ‘Besitz-Vermerk’ in op 1 februari 1819. Een exemplaar van de Gemeenschap staat niet vermeld. Grimm moet in later jaren het werk van Ten Kate met meer nauwkeurigheid bestudeerd hebben,Ga naar voetnoot24 maar de concrete verwijzingen zijn vrij schaars. Opgemerkt is dat sommige van Ten Kates inzichten inzake het taalkundig geslacht door Grimm kunnen zijn overgenomen in z'n Deutsche Grammatik (Dibbets 1996: 74). Overigens gaf Grimm in diezelfde Grammatik (II, 1822-1837: 67) onomwonden te kennen: ‘Ten Kate hat die Ablaute zuerst in ihrer Wichtigkeit hervorgehoben, nur die vocalunterschiede nicht strenge genug, am wenigsten die der consonanten beobachtet’. Von Raumer heeft eens gezegd dat Ten Kate ‘auf Grimms grammatische Forschungen einen besonders tiefgreifenden Einfluss geübt [hat]’ (cf. Rompelman 1952: 27), maar ook deze bewering verdient nadere onderbouwing. En dat is nog maar een van de vele kwesties inzake de Amsterdamse Privatgelehrter die na meer dan tweehonderd en vijftig jaar nog steeds op nader onderzoek wachten. |
|