Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Tweede deel
(2001)–Lambert ten Kate Hz.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Eerste proeve Van geregelde afleiding,
| |
[pagina 99]
| |
Eerste proeve van geregelde afleiding,
| |
[pagina 100]
| |
deel, maar ook vermits alhier dit verlies voor geen verlies te rekenen is, aangezien we alreede schets-gewyzig in onze Lijsten wegens de harde en zagte Lange EE en OO, en nog vollediger in onzen Grondslag van geregelde Afleiding. II. Verhand: van § VI. tot § XVII. incluis, de orde van de Classes agtervolgt, en de kragt daar van aangetoont hebben. By de Woorden, die een ouderwetsche Wortelverandering, of ook die een duisteren overloop van zin mogten onderworpen zyn, zullen we eenige oplossing voegen tot Uytlegging, en verslag doen van de Wettigheid onzer Afleiding, 't zy met de getuigeniste der oude Voorbeelden, 't zy met eene aenwijzing van de plaats in onzen verhandelden Grondslag, waar bij reeds zulk een bewijs volbragt is. Den weg der Afleidinge zullen we menigmael als een Doolhof bevinden, daer men, zonder netjes den draed op te speuren, niet uit zou kunnen geraken. Uit eenen zelfden Stam zullen sommige Uitspruitsels, door een' zagten, en ongevoeligen overloop van zin, te mets verwonderlijk vele en velerhande, ja ook wel een tegenstrijdige beteekenis en kragt ontfangen: dat, zonder voorzigtiglijk het spoor der Afleidinge nae te gaen, nogte uit te vinden, nogte te gelooven zou zyn. Men lette dan naeuwkeurig op, en zie toe, of men hier ook verkeerdelyk geleid werde. Zo men onzen voorgaanden Grondslag niet wel mogt' hebben doorlezen, en daer by onze Dialectregels niet regt in gedachten gehouden, zal men de waerde, kragt, en voorzigtigheid omtrent deze PROEVEN niet ligtelijk volkomen begrijpen. De Afleidinge van de ongemeenzame ONGELYKVLOEYENDE VERBA zal onze TWEEDE PROEVE vervatten. Tot gemak van 't opzoeken van alle de Woorden, welke in de I. en II. PROEVE verhandelt worden, zullen we van hunne Wortel-of-Zakelyke-Deelen hier ook aenwyzing doen, na den rang van 't A-Bee, onder welken Stam die te vinden zyn: waerom deze EERSTE PROEVE voor de Zoek-lyst van beiden zal verstrekken. Wyders, dewyl het niet waerschynlyk is, dat men in 't oudste en allereerste Grondleggen onzer Tale, gelijkvormige Worteldeelen van gantsch ongelijken aert en verschillige kragt zal gebruikt hebben, vermits dat te bijster verwarrend, te strijdig met de Rede, en te moeilijk om in te voeren zou geweest zijn; zo spruit hier uit met regt een vermoeden, dat gelijkvormige Wortel-of-Zakelijke-deelen, welke men in onze Taal vind, schoon thans ongelijkaerdig van zin, wel eer door eenige Overdragt van eenen zelfden Stam mogten gesproten zyn: maer, dewyl met eenen door lankheid van tijd en toevallig verloop, of verschil van Dialect een overeenkomst van gedaente kan ontstaen zyn by Woorden, die wezendlyk van byzondere Stammen afkomen, gelyk we daer van proeven in gevolge ontmoeten zullen; behalven dat ook de Verbuiging van eenig oud Ongelijkvloeyend Verbum, dat nu gantschelyk onder ons en de Gelykstammige Talen, zelf ook onder de Oudheid al, t'zoek geraekt is, de ware en tevens nu onbekende Oorspronk van zulk een Gelykvormig Zakelyk-Deel kan geweest zyn; zo is derhalven uit de Overeenkomst van gedaente, de regte gelijkheid van afkomst wel nog niet zeker te besluiten, dog egter zo vermoedelijk, dat die zaek overweging verdient; waerom we voorgenomen hebben de Gelykvormige Zakelijke Deelen, schoon mooglyk van elders afkomstig, op hunne plaets niet over te slaen, en onze meening of gissing wegens derzelver Afleiding daer by te voegen; op | |
[pagina 101]
| |
dat dit wettige vermoeden voldaen werde, en men teffens eene vollediger vergaêring der Worteldeelen by een vinde. Myn eerste voornemen en verkiezing was wel geweest, van zig niet verder als met ontwyfselbare Takken te bemoeien; om dat de Onzekerheid myn doelwit niet is; maer alzo, ter zake van de toevallige Overdragten, de volle Wisheid, schoon men de Waarheid in 't gissen al aentrof, niet mooglyk is altoos net te doorgronden nogte aen te toonen; en dat myne invallende bedenkingen onder dezen arbeid my zo slegt niet voorquamen, of ik wilde liefst haer niet vergeten, zo heb ik, meest om my zelfs will', die elk op haar plaets hier onder laten vloeijen. Het Gissen, daer men wis kan zyn, is wel een gebrek, dog daer men niet verder als tot waerschynlykheid opklimmen kan, blyft ook 't Gissen een konst van Nuttigheid; het meeste Levensbedryf der Menschen gaet op de Gis: maer, daer men van het Zekere en van het Twyffelagtige elk in zyne regte waerde van voorzigtigheid spreekt, gaet men, schoon gissende, ook op zyn allerzekerst, en in zoo verre ook zonder dwalen. Rakende onze Verouderde Afgeleide Woorden, welken wy gewoonlyk met dit Kruisteeken † voorop zullen onderscheiden, beroep ik my voornamentlyk op Kiliaens Dictionarium, den druk van Ao. 1599. En, ten opzigte van het Hoog-Duitsch, op den meergemelden Dictionarium Regium, a Francfort sur le Mein Ao. 1709 gedrukt, als mede op de Sprachschatz van von dem Spaten, die my korts geleden ter hand gestelt is. Het Kimbrisch laet zig vinden, of in Olai Wormii Lexicon Runicum, of onder 't Glossarium Gothicum van Junius, dat agter het Codex Argenteus of Euangelium Gothicum staet. |
|