Wij zullen elkander wederzien
(1887)–J.J.L. ten Kate– Auteursrecht onbekendWoorden des levens bij den dood onzer dierbaren
[pagina 91]
| |
2. Bekommer u niet te zeer,edele Grijsaard! wanneer uw geestvermogens beneveld worden, terwijl uw lichaam zich voorover naar de aarde buigt, om daar weldra in neder te zinken. Op zekeren zomernacht schitterden de bloemen in den maneschijn, want de dauw had ze met paerlen bestrooid; maar toen de morgen grauwde, werden zij treurig, omdat de paerlen hunnen glans verloren, nu het maanlicht verbleekte en de dauwdroppelen als koude, doffe tranen achterliet. Maar zie! daar ging de zon op, en de bloemen schitterden op nieuw; en in plaats van paerlen waren het juweelen die haar tooiden en door hunne pracht de schoonheid van den nieuwen dag verhoogden. Ook voor u, o Grijsaard! zal een zon opgaan, in plaats van het maanlicht dezes levens, die uw verdonkerde dauwdruppelen heerlijk zal doen schitteren. | |
3. Niet elke onsterfelijkheidis wenschenswaardig. Ook de verdoemden zijn onsterfelijk. De goede nagedachtenis moet aan den naam, even als de Egyptenaars aan de doode lichamen, niet alleen de onvergankelijkheid, maar ook een liefelijken geur verleenen. | |
[pagina 92]
| |
4. De gedachte des doodsmoet ons enkel een middel tot verbetering, geenszins het doeleinde zijn. Zoodra in het hart, even als in de hartbladen eener bloem, de aarde van het graf valt, dan doet zij verwelken, in plaats van te bevruchten. | |
5. Het stervenvalt zoo smartelijk niet, maar wel het scheiden van dierbare zielen. | |
6. Laatste mensch!denk niet na over den langen tijd vóór en achter u. In het heelal is geen ouderdom, - de eeuwigheid is jong. Verzink in de golf, wanneer die op uw laatste plek gronds aanspoelt: zij vergaat, maar niet gij! | |
7. De menschenloochenen met even weinig gevoel het bestaan van God, als waarmede de meesten het aannemen. Zelfs in onze ware stelsels verzamelen wij altijd enkel woorden tot legpenningen, zooals gierige verzamelaars van muntkabinetten. Eerst zeer laat veranderen wij de woorden in aandoeningen, de legpenningen in genot. Twintig jaar lang kan men de Onsterfelijkheid der ziel gelooven - eerst in het een-en-twintigste, in een verheven oogenblik, staat men verbaasd over den rijken inhoud van dit geloof, over de warmte van deze gezondheidsbron. | |
8. Met het levengaat het even als met den hemel. Juist omdat de sterren aan de eene zijde ondergaan, moeten zij aan de andere zijde opkomen. | |
[pagina 93]
| |
9. Dit eerste levenis een chambre obscure, waarin de voorwerpen des anderen levens met des te helderder licht vallen, naar mate zij meer verduisterd is. | |
10. Het stervenis verheven. Achter het zwarte gordijn doet de eenzame dood het stille wonder, en werkt voor de andere waereld, terwijl de sterveling met vochtige maar kortzichtige oogen voor het gordijn van dit bovenmaansche tooneel staart. | |
11. Hiernamaals.Waarlijk, indien ik dat leven hiernamaals kon beschrijven, dan was ik reeds in dat leven overgegaan, en ook hij, die mij dan verstond. Wij spreken tegenwoordig van de andere waereld even als blinden van het zichtbare, vóór het lichten van het katarakt. Het hart heeft iets anders noodig dan zintuigen. De oud-christelijke uitdrukking van het Tijdelijke met het Eeuwige te verwisselen, is de ware uitdrukking. Achter het leven bestaat er geen tijd, zoo min als vóór het leven. | |
12. De herinnering aan de onzen.‘Geen doode reize met den levende!’ zeiden de Ouden, ‘want zijne asch beroert de golven en bedreigt hem met storm en ondergang.’ - O, hoe anders en hoeveel heerlijker begeleidt de afgestorvene den christen, en leeft hij voort in zijn hart, terwijl deze op hem de oogen slaat, onder het geween en de verdrukking der buitenwaereld. | |
[pagina 94]
| |
13. De menschmoet evenmin het Tegenwoordige als de Toekomst ooit uit het oog verliezen, evenmin de Aarde vergeten als den Hemel. Hij moet zijn als de maan, die tegelijk rondom deze donkere aarde en rondom de verre, stralende zon loopt. | |
14. Zou het mogelijk zijn?Nu daar zoovele huizen klaaghuizen, zoovele velden slagvelden, zoovele wangen bleek zijn; nu wij zoo menigmaal roodgeweende, gebroken en gesloten oogen zien, zou het mogelijk zijn, dat nu de laatste reddende haven van den armen reiziger, de groeve der vertering, slechts een draaikolk ware die alles verslindt? En wanneer eindelijk na duizende jaren onze aarde, door het allengskens naderen van de zon, uitgestorven en ieder geluid op haar verstomd zal zijn, zou dan de een of andere onsterfelijke geest den stillen bol als een ledigen lijkwagen daarheen kunnen zien trekken en zeggen: ‘Daar beneden vliegt het kerkhof van het arme menschengeslacht in den krater der zon - op deze verbrande waereld hebben eenmaal vele schaduwen en droomen en vluchtige gedaanten geweend en gebloed, maar nu zijn zij sedert lang verteerd - vlieg in de zon, die ook u zal oplossen, schoone woestenij! met uwe ingezogene tranen en verdroogd bloed?’ - Neen! dan zou de gewonde worm zich kunnen opheffen en tot den Schepper mogen zeggen: ‘Gij hadt mij niet tot lijden moeten scheppen!’ De Algoede-zelf zou den worm het recht geven tot die klacht, Hij die ons de deernis heeft ingeschapen en die in ons allen spreekt om ons te bemoedigen, en die toch zelf in ons de hope op Hem en de Eeuwigheid heeft neêrgelegd! | |
[pagina 95]
| |
15. Ben ik rijpvoor de ooftkamer der kerkhoven? Maar is dan ieder mensch daartoe rijp? Is hij niet op zijn negentigste jaar even onvolmaakt als op zijn twintigste? - Ja, inderdaad! de dood neemt kinderen en Vuurlanders weg. De mensch is zomerooft, 't welk de hemel moet plukken, vóór het rijp is. De toekomende waereld is geen gelijkgeschoren laan, of een oranjerie, maar zij is de boomkweekerij voor die stekjens, die men hier in dézen tuin uit het zaad wint. Jean Paul. |
|