| |
De zending onder de heidenen.
Gij Christnen! vaart op uw festijnen
U soms geen huivring door het bloed,
Die 't waschlicht op uw kroonen kwijnen,
De geur uws bekers flaauwen doet?
Leert geen geheime schaamte u blozen,
Wanneer de schaar der zorgelozen
Zich brassende om uw tafel groept?
En hoort ge, dwars door 't vreugdrinkinken,
Geen zucht, geen kreet, geen bede klinken?...
- Dat is de Heiden, die u roept.
Als jagers, afgericht ten strijde,
Koost gij den Wilde tot uw prooi;
Gij stiet hem, voor zijn goud en zijde,
Gelijk een tijger in een kooi.
In gruwlen, die ten hemel rezen,
Hebt gij zijn blindheid onderwezen.
Den wreedsten afgod bracht gij hem:
Voor U moest hij ‘hozanna’ juichen,
Voor U de kranke kniën buigen,
Of - siddren voor uw beulenstem!
| |
| |
Bezoedeld hebt ge uw blanke handen,
Als gij den zwarten broeder sloegt.
Gij deedt zijn rug van striemen branden,
Waarmeê ge uw Heiland hebt doorploegd.
Wee, zoo ge voortwoedt in de zonde!
Wee, zoo de Heer eens wond voor wonde
Terug kwam brengen met Zijn zwaard!
Ondankbren! zijn de kostbaarheden,
Die gij ontperst hebt en - vertreden,
U zelfs geen handvol bijbels waard?
Maar lof zij God! ze is weêr ontstoken,
De liefde die van Troas voer;
De slavenkluister is verbroken,
Aan flarden ligt het geesselsnoer.
De Kerk bevleugelt haar gezanten
Om de eeuwge lichtbanier te planten,
Waar maar een harte kloppen mag.
En nacht aan nacht zien onze droomen
Den bleeken smeekling wederkomen,
Wiens eerste tranen Paulus zag!
Noemt hem - een stem uit grafgesteenten,
Een zielskreet uit den zondenacht,
Een ruischen onder lijkgebeenten,
Een vóórgevoel der Levenskracht,
Een tasten van het kind der smarte
Naar 't lang verloren Vaderharte,
Een liefdekoord der Vadermin...
Wat namen hij U af moog' dwingen,
Vóór alles, ziet hem handenwringen,
En - scheept u tot zijn redding in!
| |
| |
Nu schreit hij uit de Morgenlanden:
‘Keer weder, Star van Efrata!’
Dan uit de heete Middagzanden:
‘Spring los, fonteine der Genâ!’
Straks uit de Noordsche winternachten:
‘O Levenszon, waarnaar we smachten,
Zie, de ijskorst smelt: wij zijn bereid!’
Uit de eilanden der Avondkimmen:
‘Wanneer zal ons uw morgen klimmen,
O Vaste-Land der Zaligheid?’
Hier rammelt hij zijn slavenboeien;
Dáár zucht hij bij zijn Fetisch-boom;
Ginds vischt hij, waar de Kiangs vloeien,
De zuigelingen uit den stroom;
Hier heft hij uit den Molochs-oven
De kleene kinderhand naar boven;
Dáár kermt hij als de Hindoevrouw,
Die voor den mutsaart wordt verslagen:
Maar wat gestalte hij moog' dragen,
Het hart der Menschheid breekt van rouw!
Een oog vol Goddelijk erbarmen
Ziet neêr op zoo veel arren moed.
Niet vruchtloos riep de Heer alle armen,
Niet vruchtloos gaf Gods Zoon Zijn bloed!
Dat voelt Zijn volk, met dank der Zielen:
't Vloeit samen om aan 't strand te knielen,
Waar straks Gods wimpel waaien zal.
Hij waait!... Ziet, hoe zij de ankers lichten,
Om 't kruis des troostes op te richten
In elk rampzalig Hinnomsdal!
| |
| |
O vloot des Heeren! vloot des Heeren!
Hoe klapwiekt gij de waatren door,
Om d' ouden jammer te bezweeren,
Waarin de Heiden God verloor!
Nooit, schoon ze ook Ofirs stofgoud droegen,
Zag de afgrond rijker kielen zwoegen:
Want uit een Hemelsche Levant
Brengt gij het kleinood der kleinooden:
Het eeuwig leven uit de dooden,
En 't weêrgevonden Vaderland!
Een krijgsvloot zijt gij! - kopren monden
En vuurge tongen voert gij aan:
Gij komt het gruwelrijk der zonden
Met Cherubijnenzwaard verslaan!
Door deuren, eeuwen onbezweken,
Door rotsgevaarten zult gij breken,
Tot dat de laatste slagboom springt;
En in geen haven zult gij rusten,
Eer aan de verste waereldkusten
Het Hallel van Gods Vrede klinkt!
Trekt, Helden! tot uw zegefeesten:
De Heiden smacht naar 's Heeren heil.
Houdt goeden moed! Gods Zeven Geesten
Zijn blazende in uw zwellend zeil!
En gij, die blijft! o zendt uw bede
Op vleuglen eener duive mede!
Hangt aan die vleuglen wat gij hebt,
Iets van uw goud en heel uw harte,
Dat medeworstelt uit de verte,
En kracht uit hun triomfen schept!
| |
| |
Wie heeft den grooten strijd begonnen?
De Zendling uit Gods heerlijkheid,
Die aan Zijn vinger alle zonnen
En waerelden en volken leidt!
Hij ving hem aan in smaad en schande,
Gekruisigd tot een offerande,
Verworpen als eens menschen zoon!
En Hij voltooit hem in den Hoogen,
Gezalfd met 's Vaders alvermogen,
Gehuldigd op den Scheppingstroon!
Blikt opwaards door de lichtgordijnen
Des derden hemels!... Welk een heir,
Wiens kleederen als bliksems schijnen,
Werpt daar zijn palm voor Jezus neêr?
Die Helden, juichend van verrukking,
Zijn de eerstelingen der verdrukking,
Gevallen op de Apostelbaan!
De phalanx, die aan 't voorhoofd bloedde
Van 't leger, in wiens achterhoede
De Gützlaffs onder 't wapen staan!
Rijs Christus Gods! rijs ter voltooiing
Van 't wonder, dat ten einde spoedt!
Breng uit hun afval en verstrooiing
En Jood en Gojim aan Uw voet!
En dan, o Zoon des Hooggeloofden!
Neem van de uit stof geschapen hoofden
Versmelt ze tot één kroon der kroonen,
En kom Gij-zelf als Koning wonen
Bij 't Volk, dat saamschuilt rond Uw staf!
|
|