| |
Algemeene litany.
Eenige, Eeuwige en Almachte,
Heer en Schepper van 't Heelal!
Wien geen eindige gedachte
Kennen noch bereiken zal!
Wien we ontelbre namen geven,
Schoon de heerlijkste, U gewijd,
Niet verklaren wat Gij zijt:
Kracht en Wijsheid, Liefde en Leven!
Al Uw namen vloeien saam'
O Gij, die als een blaauwe tente
Den hemel uitspant in zijn pracht!
Die bloemen zaait op 't kleed der lente
En starren op het floers der nacht!
Gij, die uit levend goud en stralen
Der zonne smolt, die berg en dalen
Omhingt met lusthof en warand,
Die alle stroomen die er hupplen,
Gesprenkeld hebt als waterdrupplen
| |
| |
Van uit het holle van Uw hand!
De dieren, die 't heelal bevolken,
Schiept Gij! den reuzige' elefant,
Den walvisch, uit de waterkolken
Opduikende als een drijvend land,
Den arend, wiegende op de wolken,
Het wormtjen, wentlende onder 't zand!
Gij hebt den Mensch uit stof genomen,
En deelde in levendige stroomen
Hem d' adem Uwer Godheid meê!
Gij wilt, o God! en - wij verschijnen!
Gij wenkt, o God! en - wij verdwijnen!
Dies rijst alom, van zee tot zee,
Uit diepten en woestijnen
Gij, die met sterke hand de teugels van 't heelal
Millioenen eeuwen voerdet,
Planeeten zonder naam en zonnen zonder tal
Onzichtbaar samensnoerdet;
Die in de gouden schaal van Uw voorzienigheid
Die nù ons rozen strooit en stràks ons doornen spreidt,
Maar steeds aanbidlijk blijft in Wijsheid, Majesteit
| |
| |
Jezus Christus! Zone Gods!
Zoon des Menschen! Zielenhoeder!
Aller zaalgen roem en trots,
Gij, mijn Koning en mijn Broeder!
Zon der Waarheid, opgegaan
Licht der Waereld! Star der Hoop!
Die een nieuw verschiet doet stralen
Aan den eindpaal van mijn loop!
Die me een open Hemel toonde,
Die me een eeuwig heil verwierft,
Toen Gij voor mij leedt en stierft!
Eens gekruiste, nu gekroonde!
Gij die ook, als onzer een,
Hebt geworsteld en gebeên,
Wees nu zeegnend in ons midden,
Leer ons bidden, hoor ons bidden!
Onzichtbre! Gij, zoo zichtbaar toch
O Heilge Geest, wat toeft Gij nog?
O Gij, die leeft en leven geeft,
Die op de waatren hebt gezeefd
In 's waerelds morgenstond!
Gij, 's Heeren Kracht en Mogendheid,
Die gaat en komt en zegen spreidt
Door heel het scheppingsrond!
Wat Gij beroert, wordt opgericht,
| |
| |
Wat Gij doordringt, wordt rein,
Gij zijt Gods Licht, de springfontein
't Is nacht, als Ge ons uw glans onthoudt,
Verwarmt Ge ons niet, dan zijn wij koud;
Bezielt Ge ons niet, dan sterven wij:
Want God in ons zijt Gij!
Vertroost Gij die daar lijdt en vreest!
Versterk Gij die bezwijkt en smacht!
O heilig ons, gij Heilge Geest!
Wij zijn van Gods geslacht!
Gevaren omringen Uw kind, wáár het gaat;
En daarom, behoed ons, o God!
Voor dwaling en schuld, voor den dolk van den haat,
En 't bijtende gif van den spot,
Voor 't lokaas der zonde, en den prikkel van 't kwaad,
Voor ieder onheilig genot!
Bewaar ons voor 't oproer, dat troonen verplet,
Voor d' oorlog, van menschenbloed rood!
Voor dijkbreuk en vuurbrand, voor kankrenden smet,
En vruchtlozen honger naar brood,
Voor plotsling verderf, zonder ziekte of gebed,
En ach, voor den eeuwigen dood!
Behoed ons, o Heer onze God!
Door Uw Vadergunst, Erbarmer!
Trouwe God, zoo groot als goed!
| |
| |
Door Uw middlaarsliefde, Ontfermer!
Door al wat Gij zijt en doet,
Door Uw woord, Uw geest en bloed,
Door Uw voorbeeld, ons gegeven,
Door Uw sterven en herleven,
Door Uw zitten op Gods troon,
O beschut het machteloze,
Heel het kranke, stut het broze,
Wijs ons in 't verschiet de kroon,
En verlos ons van den Booze!
Velos ons van den Booze, Heer!
Als de rampen ons bezwaren,
Als in 't barnen der gevaren
Niemand redden kan dan Gij!
Wees ons in de wilde baren,
En in 't vlammend vuur ter zij',
Ons, die eenmaal zondaars waren,
Nu van vloek en zonde vrij!
Groote God! U bidden wij:
Wie was of is aan U gelijk,
Bescherm, vermeêr Uw Koninkrijk
Geef ze allen wijsheid, kracht en lust,
| |
| |
Om, met Uw wapens toegerust,
Tot voor Uw alverwinnend licht
De laatste nacht des Satans zwicht!
Wij bidden U, verhoor ons, Heer!
Wil in Uw waarheid de Leeraars bewaren!
Deel Gij de zalving des Heilgen hun meê!
Dat ze ons 't geheim Uwer liefde verklaren,
't Hart ons vervullen met hemelschen vreê!
Voer naar den Dag die in 't duister vertoefden,
Breng al wie dwaalden op 't Levenspad weêr!
Sterk de beproefden, vertroost de beproefden,
Ga alle schennis en scheuring te keer!
't Bijgeloof wijk' met zijn nevels en schimmen!
't Ongeloof zwicht' met zijn waanzin en trots!
Hoog rijz' de zon der Genade ter kimmen,
De Aarde zij vol van de kennisse Gods!
Verhoor ons, o Heer onze God!
Gord Gij de Vorsten dezer aarde
Met menschenliefde en wijsheid aan!
Stort ze eerbied in voor menschenwaarde,
Ook bij den minsten onderdaan,
Met wien ze, als straks hun kroon ontblaârde,
Te samen voor Uw vierschaar staan!
Laat ééndracht bij de volke wonen
En vreeze voor Uw Hoogst Gebod:
Vergaâr ze, als éénes Huizes zonen,
| |
| |
Rondom de olijf, die welig bott'!
Wil U, o onzer vaadren God!
Den Vader onzer kindren toonen,
En schenk hun een gezegend lot!
Geef aller harten, aller huizen
Den vrede van Uw Nieuw Verbond,
En klinke er steeds het lieflijk suizen
Dier stilte, Heer! die U verkondt!
Verhoor ons, o Heer onze God!
En boven alle Vorsten, Heer!
Dale in zijn ziel Uw geest ter neêr,
Haar wijdend tot Zijn woning!
Wees Gij zijn leidsman tot aan 't graf!
Wend van zijn stam de stormen af,
Die elders dreigend broeien!
Laat onder zijn Oranje-staf
Oud-Neêrland welig bloeien!
Laat Englen, wakende aan den grens,
Verraad en jammer keeren:
Vervul alzoo zijn hartewensch
Verhoor Gij ons, Heer onze God!
| |
| |
Als zij nu uit de oogjens lacht!
Die vernederd in het stof,
Toch versmelten in Uw lof!
Vol de schuren, klein en groot!
| |
| |
Geef ons 't aardsche en 't Hemelsch brood!
Verhoor ons, Gij die 't leven voedt
Gij Schepper, eeuwig wijs en goed,
Verhoor ons, Gij die zielen redt
Gij, zelf geoefend in 't gebed,
Gods Zoon, der menschen Broeder!
Verhoor ons, Geest van kracht en licht,
Die hart en voet ten hemel richt
En ons met God vereenigt!
(Zeer vrij bewerkt naar 't metriesch Hoogduitsche.)
|
|