Stichtelijk huisboek(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] De roem en roeping der kinderen Gods. (I Job. III:1 en volg.) Welk een liefde, vol van leven, Steeds, en nooit genoeg, geroemd, Heeft de Vader ons gegeven, Dat Hij ons Zijn kindren noemt! Neen, de waereld weet het niet, Wat Gods groote liefde ons biedt: Als zij 't wist, met zielsbegeeren Zou zij meê tot God zich keeren! Wat wij eenmaal wezen zullen, Blijft verborgen tot den stond, Die de wondren zal onthullen Van het eeuwig Vreêverbond! Maar dit weten we: als Gods Zoon Is verschenen op Zijn troon, Zullen we als de Zijnen prijken, Hem aanschouwen, Hem gelijken! Door Zijn woorden, die wij hooren, Door Zijn werken, die wij zien, Waar geen wanklank ons zal storen En de laatste neevlen vliên, Door Zijn heiligend verkeer, Adelt Hij ons meer en meer, Tot wij, als Gods jonger zonen, 's Oudsten Broeders beeld vertoonen. Wie in zulk een hoop mag leven, Reinigt zich van elken smet; [pagina 132] [p. 132] 't Vlekloos voorbeeld na te streven, Is zijn lust en hoogste wet. 't Is zijn strijd- en zegelied: ‘Die in Hem blijft, zondigt niet; Kinderen, uit God geboren, Zijn tot heiligheid verkoren!’ Vorige Volgende