| |
| |
| |
God in de natuur.
(Psalm CIV.)
U, Heere God! U wil ik zingen,
Wiens grootheid tot aanbidding wekt,
Wien heerlijkheid en eere omringen,
En 't licht gelijk een kleed bedekt;
Die boven lucht en stargewemel
Uw throonzaal zoldert, en den hemel
Uitéénrolt als een tentgordijn;
Wien de onweêrwolken tot een wagen,
De bliksemen en stormwindvlagen
Tot boden en trawanten zijn!
Gij gaaft deze Aard haar grondpilaren:
Zij wankelt niet in eeuwigheid!
Gij hadt haar met uw waterbaren
Als met een sluier overspreid;
Daar deedt ge, o Heer uw donders klaatren,
Daar deinsden op uw stem de waatren,
Daar groenden heuvel en landouw:
Zoo legdet Gij de zee aan banden,
Opdat zij bergen en waranden
Niet andermaal bedekken zou!
Uw beekjens hupplen van de rotsen
In dartle sprongen naar beneên,
En wandlen, met welluidend klotsen,
Door beemden en woestijnen heen.
Ziet, hoe ze met hun koele teugen
Het smachtend woudgediert' verheugen,
| |
| |
Bij 't blaken van uw middaggloed!
Hoort, hoe aan hun bemoschte zoomen
't Gevogelt', wiegende in de boomen,
U 't jubellied weêrgalmen doet!
Van uit uw blaauwende opperzalen
Drenkt Gij het dorre berggevaart':
Met levendige waterstralen
Verzadigt Gij de dorstende Aard:
Dan graast het vee in vette weiên,
Dan bloeien velden en valleien,
En werpen de oogst in 's menschen schoot;
Dan doet de olijf heur olie vloeien,
De wijndruif schijnt als goud te gloeien,
En 't koren rijpt tot levend brood!
't Geboomte ontvouwt zijn bladertrossen
In koestring uwer lentezon;
Hoe saprijk staan uw cederbosschen
Geworteld op den Libanon!
Daar zwermen gantsche vooglenheiren
Van allerlei muziek en veêren,
En zoeken naar een woning rond;
De sperwer huist in 't dennenlover,
De steenbok springt de klippen over,
Het bergkonijn doorgraaft den grond.
De maan kent haar gezette tijden,
De zon weet waar heur slaapkoets wacht.
Daar wenkt Gij: licht en duister strijden
Kortstondig om 't gezag - 't wordt nacht!
Nu gaat het hongrig woudgebroedsel
Ter jacht, nu brult de leeuw om voedsel;
| |
| |
Maar weldra is de dag nabij,
Nu liggen ze in hun holen neder;
De Mensch keert tot den arbeid weder,
En de aard erkent zijn heerschappij!
O Heer! uw werken zijn volkomen,
Met wondre wijsheid toebereid!
De waereld tot heur verste zoomen
Vloeit over van uw heerlijkheid!
Zie hier de Zee! Heur golven krielen
Alom van levendige zielen,
Een zilverschubbig watervolk.
Daar wandelen de zeekasteelen
De azuren vlakte door; daar spelen
De Leviathans in de kolk!
U wachten die millioenen scharen,
O Bron van alles wat bestaat!
Geeft Gij hun spijze, zij vergaâren:
Ontsluit Ge uw hand, zij zijn verzaad!
Verbergt Ge uw aangezicht, zij beven;
Neemt Gij hun adem weg, zij sneven
En keeren weder tot hun stof!
Zendt Gij uw geest uit, zij verjongen;
Heel de Aard vernieuwt Ge! en aller tongen
Verkondigen in 't rond uw lof!
Die lof weêrklinke onafgebroken
U, die den troon der eeuwen drukt,
Die neêrziet, en de bergen rooken,
Die aansnelt, en de waereld bukt!
Verblijdt U in uw werken, Heere!
Als in de tolken uwer eere,
| |
| |
De teekens van uw hoog gezag!
En gun me - ai, doe mij 't voorrecht smaken! -
Een ziel, die voor uw grootheid blaken,
Een tong, die haar bezingen mag!
Ja, Heere! ik wil uw lof doen rijzen
Met dankgebed en harpgezang!
Uw wensch ik als mijn God te prijzen
Elke' ademtocht, mijn leven lang!
't Is zalig U zijn hart te wijden,
Zich in de aanschouwing te verblijden
Wel hem, dien zij heeft uitverkoren!
Alleen d' ondankbre wacht uw toren.
Waak op, mijne ziel!... Hallelu-jah!
|
|