| |
| |
| |
Eerste boek.
Van Middelburg naar Marseille.
I see thee yet, fair France - thou favour'd land
Of art and nature - thou art still before me;
Thy sons, to whom their labour is a sport,
So well thy grateful soil returns its tribute;
Thy sun-burnt daughters, with their laughing eyes
And glossy raven-locks. But, favour'd France,
Thou hast had many a tale of woe to tell,
[Schoon Frankrijk, door natuur en kunst getooid!
Nog zie ik u; en ik vergeet ze nooit,
Uw zoons, wien de arbeid spel is, zoo vergoedt
Uw grond hun zweet door weeldrige' overvloed,
Uw ranke dochters, door de zon verbrand,
Met donkre blik en lokken. Toch, schoon Land,
Verhalen vol van treurigheid en wee
Deelt ge ons uit oude en jonger dagen mêe.]
| |
| |
| |
Ie Hoofdstuk.
Een blik terug. - Een blik vooruit. - Harddraverij door Andwerpen. - Naar Brussel. - Drie punten die te denken geven. - IJdele pogingen van st. Hubert. - Eerste nacht in den vreemde.
Op reis, Woensdag 30 April 1856.
Het begin van het begin is eindelijk daar! Wij zijn aan boord van den welbekenden stoomer, die ons naar Andwerpen zal overbrengen. 't Is vrij vochtig en guur daar boven op het dek, en het laat zich aanzien, dat wij nog een goed eind verder dan de stad van Druon Antigoon zullen moeten trekken, eer wij onder weg de lente ontmoeten, al verzekert de almanak ons stoutweg, dat zij reeds sedert vijf weken haar' intrek in het vaderland heeft genomen. Toch kunnen wij niet besluiten, het vrije uitzicht reeds nu te ontschuilen achter de wanden der groote kajuit daar beneden (die op ons Bergsche bootjen intusschen vrij klein is uitgevallen); want wij willen zoo lang mogelijk de Zeeuwsche kust in 't gezicht houden, waar wij zooveel hebben achtergelaten, dat ons dierbaar is en met elken slag der kleppende raders al verder en verder van ons verwijderd wordt. 't Is gelukkig, dat juist het pijnlijke van het Vaarwel ons meestal het afscheid doet bespoedigen, want zoo die oogenblikken langer duurden, zou men in staat zijn alle reisplannen op
| |
| |
te geven, en te blijven waar onze eigenlijke waereld is: ons gezellig - Tehuis! - Langzamerhand ontwaken we uit ons gepeins, en het gesprek, eerst traag en ongeregeld, begint weldra recht levendig en bestemd te worden, vooral nu de reiskaart voor den dag is gehaald, en de langberaamde tocht, die nu toch wel waarlijk ernst blijkt te zijn, wie weet voor de hoeveelste maal, en toch nooit genoeg, besproken wordt. Ieder die eene reis van eenigzins langeren duur ondernomen heeft, kent dat onrustige van den eersten dag. Trouwends, er is wel reden om ons een weinigjen ons Hollandsch flegma te doen vergeten. Welk eene schoone bladzijde zal nu binnen kort voor ons worden opgeslagen in dat groote Boek, waarvan men, naar het woord van Geramb, alleen de eerste regels gelezen heeft, als men nooit verder is geweest dan zijn eigen geboortegrond. Wij gaan Italië bezoeken! Wij gaan Rome zien! Wie heeft zich nooit aangetrokken gevoeld door het land ‘waar de citroenen bloeien,’ waar Tasso zijn Reinout schiep en Rafaël zijne Madonna? Wie, nooit gewenscht om éénmaal vóór zijn sterven met eigen oogen dat verwonderlijke Schiereiland te aanschouwen, dat natuur en kunst als om strijd hebben verheven tot het schoonste van Europa; dat zulk een beslissenden invloed geoefend heeft op de geschiedenis der aardsche koninkrijken en die van Gods Koninkrijk op aarde; waar bijna alle eeuwen onuitwischbare sporen hebben achtergelaten en schier elke plek zijne klassieke herinneringen en Christelijke gedenkteekens heeft; het land van de Apenijnnen en den Vesuvius, van het Kolosseum en het Vatikaan, van het Kapitool en de Katakomben! Ik weet niet wie het is, die den menschelijken geest het eerste vergeleken heeft bij een borduurwerk vol open plaatsen, die aangevuld moeten worden: maar ik heb er een voorgevoel van, dat, zoo iets, dan vooral eene reis
naar dat land, ook al vult zij niet altijd de ledige vakken onzer kennis aan, in staat is het verspreide te vereenigen en het onsamenhangende te ordenen tot één Geheel. Is het wonder, dat, onder het bespreken van zulke vooruitzichten, reeds de eerste uren van onze pelgrimaadje ongemerkt daarheen vliegen? Eer wij 't weten, hebben wij het grootste gedeelte der
| |
| |
Schelde reeds achter den rug: Lillo en Liefkenshoek en het fort Sint-Maria (roemruchtiger gedachtenis!) zijn voorbijgestoomd; en glinsterend in het grillig licht van het laatste Aprilzonnetjen, wenkt ons de torenspits der Lieve-Vrouwe-kerk reeds een vrolijk welkom toe. Sissend en dampend uit hare morsige stoombuis, ligt de raderboot stil aan het Vlaamsche Hoofd. De breede kaai wemelt, als altijd, van blaauwkielen en kindermeisjens en geknevelde ‘helden van het blank rapier.’ Passen en koffers ondergaan het onvermijdelijk visa; het eerste examen der Douanen (mogen wij ze nooit onbescheidener ontmoeten!) is glansrijk doorgestaan; de bagaadje is op, de eigenaars zijn in de fiacre geladen, en voort! gaat het de Place Verte voorbij, de stad door, de Kipdorppoort uit, naar het Stationsgebouw van de Brusselsche Spoordienst. Gaarne had ik mijne vroegere bedevaart naar het graf van Rubbens in de St. Jakobskerk nog eens herhaald; gaarne in de Kathedraal zijn onsterfelijk Meesterstuk, De afneming van het Kruis, nog eens bewonderd; maar: ‘Immer weiter!’ moet onze leuze zijn, want willen wij den trein van drie ure nog halen, dan is er geene enkele minuut te verliezen. Reeds zitten we in de gemakkelijke leunstoelen gedoken; wij ratelen in éénen ren Contich, Lier en Duffel langs. Zietdaar Mechelen met zijne honderd-veertig kloosters, Vilvoorden met zijne grimmige gevangenis, Laeken met zijn koninklijk lustkasteel: achtereenvolgends symbolen van het Bijgeloof, de Misdaad en het Menschelijk Gezag, de drie groote plagen der Menschheid! Reeds zijn we te Brussel, ‘Sinte-Gudules krocht’ (stijl van Anno 32!), en nog is het eerst half vijf na den middag. Dat mag stoomen heeten! En nog is het maar een klein vóórproefjen van hetgeen ons morgen wacht, want dan hopen wij, omstreeks dezen zelfden tijd
reeds, de veertig-duizend vreemdelingen, die in het ‘Babel onzer dagen’ de spraakverwarring in stand houden, met ons nederig drietal vermeerderd te hebben. Toch willen wij Brussel niet verlaten, zonder nog eenmaal een paar onvergetelijke punten te hebben wedergezien, waar wij verleden jaar uren lang vertoefden. Het eene is de Groote Markt, dat steenen stamboek der stad en des lands, zooals wij de Grande
| |
| |
Place hoorden charakteriseeren, met haar ontzachelijk Raadhuis, vol historische herinneringen, van Karel V af tot Don Juan van Halen toe! en haar huiveringwekkende plek, waar Egmond en Hoorne den marteldood stierven. Het tweede is de Molenberg, het voetstuk der aan Brussels Schutspatronesse gewijde Kathedraal, met haar beroemden kansel, een gebeeldhouwd Epos, een der stoutste, die ooit in hout gesneden zijn, en dat Verbrugge den eerenaam van ‘tweeden Milton’ heeft waardig gemaakt. Het derde is het Park, een parallelogram van honderd-en-twaalfmaal duizend vierkante ellen, nu zoo groen en bloeiend, vol kinderen en bloemen, maar eenmaal rood van het bloed van vierduizend onzer landgenooten, die er ten koste van hun leven het bewijs gaven, wat het Hollandsch hart nog vermag, als het door een hoog en heilig beginsel tot geestdrift wordt opgevoerd.
Het heeft ons voor heden aan ons bescheiden deel impressions et souvenirs niet ontbroken, en al doet de Passage St. Hubert, waardoor we langzaam naar ons logement terug drentelen, nog zoo zijn best om met zijne vlammende gaz-pitten en schitterende winkels en luidruchtige bezoekers, den naderenden nacht tot een leugenaar te maken, de natuur laat zich niet bedriegen. We zijn vermoeid naar lichaam en geest, en verblijden ons, dat wij in 't Hôtel de Suède niet hoog behoeven te klimmen om het plekjen der ruste te vinden.
‘Verdeelt u, Englen! zweeft daarhenen,
Brengt onze afwezenden een groet,
En laat ons droomen van de kleenen,
Die ge in Gods schaduw slapen doet!’
|
|