Holland's muze
(1843)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorbericht.Het huidige dichtstuk is het aanwezen verschuldigd aan een verschijnsel op het gebied der Letterkunde ook ònzes Vaderlands, 'twelk geen oplettend oog ontgaan kan. Wy bedoelen de zich meer en meer openbarende onverschilligheid des grooten Publieks voor de eens zoo gevierde Poëzy, een onverschilligheid die gelijken tred schijnt te houden met de groeiende geestdrift voor haar zuster de Toonkunst, de Koningin onzer dagenGa naar voetnoot(1). Reeds voor eenige jaren schreef de beroemde en beruchte heinrich heine uit Parijs, en ditmaal gevoelde de zoon van 't jonge DuitschlandGa naar voetnoot(2) juist: ‘Sedert eenigen tijd verzet zich iets in mij tegen al wat gebonden stijl is, en zoo als ik hoore, ontwaakte by menigen tijdgenoot een gelijke tegenzin. Wellicht vindt die daarin zijn oorzaak, dat er in schoone vaerzen al te veel gelogen is geworden, en de waarheid nu bang is, in een metrisch gewaad te verschijnen.’Ga naar voetnoot(3) Immers zoo de laatste gissing wat algemeen, wat vague daar heen geworpen zij, toch is het onmiskenbaar, dat gezond gevoel en waarheid in onze huidige vaerzen, en masse, meest al vergeefs gezocht worden. - Men is tegen het voetstuk van groote mannen op geklommen; men heeft zich af gemarteld, om, aan de voeten der reusachtige standbeelden, hunne pose na te bootsen, hunne uitdrukking na te wringen. Men heeft, met veronachtzaming, met verwoesting van eigen subjectiviteit, (zoo er die al ware) die van anderen de zijne gehuicheld, met al de oppervlakkigheid en al de onverstandige keuze der navolging. Men heeft vergeten, (om niet te zeggen men heeft niet geweten) dat het streven van den echten Kunstenaar daar heen strekt, om zich-zelf en geheel zich- | |
[pagina II]
| |
zelf te zijn by (men vergeve ons het geparodiëerde kunstwoord, maar het drukt onze bedoeling krachtigst en duidelijkst uit), by de grootste objectiviteit. Zoo heeft men ten onzent, (iets later dan by onze naburen, want ook het festina lente deelt by ons tegenwoordig in de verkeerde toepassing, waaronder veel voortreffelijks van ouden en nieuwen adel gebukt gaat) om ons by een drietal te bepalenGa naar voetnoot(1), lamartine, hugo en byron, met den tegenovergesteldsten wil, geparodiëerd. Men heeft in het lood van den eerste goud gezien, in zijn onbestemde sentimentaliteit waarachtig gevoel, in zijn godsdienstigheid Christendom, in zijn mystieke duisternis diepte! Zelfs de jocelyn en de Chûte d'un Ange, latere en meer ontwikkelde manifestatiën van het gedrochtelijk stelsel van den Franschman, hebben by ons fureur gemaakt, vertalers en navolgers gewekt. Slechts enkele stemmen (stemmen βοῶντος ἐν νῇ ἐϱήμ, want de Mode moest uit woeden en heeft het, God lof!) verhieven zich tegen de eerdienst van een onchristelijken en onnationalen Genius. Onze Poëetendrom middelerwijl juichte met een onzer begaafdste jongeren hem toe als: ‘Den vromen Pelgrim onzes tijds,’ en niemand hunner had een oog voor de Oostersche zinnelijkheid en het Mahomethaansch fatalisme, welke reeds lang dat dichterlijk bestaan hadden vernietigd, waar nu niets meer in woont dan godvruchtlooze aanbidding, openbaringlooze godsdienst, doodsch pantheïsme! Evenzeer, ja erger, heeft men ook victor hugo en vooral byron op den pedestal der navolging geheeschen. Men heeft er niet aan gedacht, dat deze, by al hun gebreken, toch de deugd der individualiteit bezaten; dat er, midden in hun dwalingen, waarheid was, omdat zy schreven wat ze gevoelden, zich schilderden gelijk ze waren. Men heeft vergeten, dat juist hierin het piquante, ik mag zeggen de magneet, ligt, die hen door alle eeuwen, zoo geen bewondering, ten minste belangstelling, tot zich zal doen trekken. Men heeft zich, met aanmatiging van al de aanmatigingen van den Genie, maar zonder ééne zijner gaven, te midden eener valsche, verdraaide, elders afgeziene levensbeschouwing, op den throon gezet; men heeft geacteerd (want anders mag het niet heeten) voor een miskende grootheid, voor verraden vriend, belogen minnaar, bedrogen gade, voor menschenhater, ja, des noods voor renegaat en mauvais sujet. En die autheurs waren dikwijls de te vredenste menschen, die, zonder kreun, een Hollandsch stil-leventjen leiden en te goedhartig waren om een dier, laat staan een mensch leed te doen. Dikwijls zelfs waren ze méér, en vonkelde er werkelijk een sprank der echte Muze in hun aderen. Maar alle handen droegen meê naar het altaar der Mode. Het vervelendste, het nietigste harer kinderen, het berijmd Verhaal, ontstond en kroop, onder daverend handgeklap, al onze zoogenaamd kunstlievende en letter- | |
[pagina III]
| |
kundige genootschappenGa naar voetnoot(1) rond. - Intusschen moest die belangstelling by 't groote Publiek, (die niet veel meer was dan onze bekende zucht voor al wat vreemd en uitheemsch is) toen de prikkel der nieuwheid begon te verstompen, weldra haar toppunt bereiken. Dat Publiek ontsloot meer de oogen, naarmate de wansmaak toenam, en een jonge, krachtvolle (zij het dan soms eenzijdige) kritiek haar stem verhief. En dat kon niet anders: ‘kunst is weelde, en ons volk een verstandig volk: van daar zijn keurigheid op alles, wat niet tot de volstrekte behoeften behoort. Er is nog iets: men moet ten onzent zeer geniaal zijn, om langer op de versleten hobby horses der poëeten te mogen rijden; om een luisterend oor te vinden voor de klachten over de ellenden der wareld; voor de verkondiging van het besef hoe hoog de Dichter boven deze verheven is; voor de ontboezeming der smart over verloren, gestorven of verflaauwde idealen.’Ga naar voetnoot(2) Zoo zijn dan nu de modegenres der laatste twintig jaren volkomen verouderd en versleten; en de onverschilligheid, waarvan we in het begin dezer regelen spraken, wint met elken dag veld. En nu onze Dichters? Zien zy den veel beteekenenden wenk? Begrijpen zy de eischen van den tijd? Gevoelen zy, welke snaar aangeslagen moet worden, om by de meer en meer practische richting onzer dagen, de poëzy uit haar verval op te beuren? Is er reactie, is er kracht, is er wil, is er bewustheid? Helaas, de talrijke dichtbondels en de talrijker almanakmengelingen geven telkens een bedroevender andwoord. Het is waarlijk verbazend, hoe een byna dagelijks aangroeiend heirleger van halve, vierde, achtste en zestiende poëeten, alle op hetzelfde aanbeeld slaande, er in schijnen te wedijveren, om de apathie der menigte tot tegenzin, tot walging te doen overslaan. By al die eentonigheid is er een volslagen gebrek aan dat vaste doel en beginsel, aan die gemeenschappelijke basis, aan die hoogere éénheid, die we, by de grootste verscheidenheid, overal en altijd daar ontmoeten, waar de Letteren heur hoogsten bloei bereikten, en zonder welke alle kunst moet vervallenGa naar voetnoot(3). Die éénheid zoû, naar de behoefte ook ónzer eeuw! niets anders kunnen wezen, dan een waarachtig geloovig Christendom. Göthe zelfs (de Spinozist, het in zaken van openbaring eeuwig ijskoude Weltkind, zoo als de vroome lavater hem noemde,) gevoelde de kracht van dat Christendom, als hy, zich-zelf ten spijt, bekennen moest, dat ‘de Christelijke religie een zelfstandige macht is, waaraan de gezonken en lijdende Menschheid zich altijd | |
[pagina IV]
| |
weder van tijd tot tijd opgericht heeft’; en met hoeveel recht kunnen wy deze waarheid toepassen op een der schoonste gaven, dier Menschheid van boven geschonken: de Poëzy! de, helaas! gezonken en lijdende Poëzy! - Dat Christendom (we spreken hier niet van zedelijkheid, die het Heidendom ook bezit, noch van gemoedelijkheid, die op lang na geen Geloof is), dat echte Christendom, waarvan christus Zoendood het eenige middenpunt uitmaakt, dàt juist is het, wat der Dichtkunst onzer dagen ontbreekt. En doet nu al de echte Muze een enkelen maal de welluidende vleugelen als ter hemelvlucht ruischen, de Menigte hoort het niet, de Menigte wil het niet hooren: zy is over verzadigd, zy wendt zich om en ze neuriet een aria, en ze roept: ‘Muzyk!’ en ze zet de Opera op de triumfkar, en ze lauwriert een lizt om een vioolgalm en afgodeert een strauss om een wals! - Zoo is de eerste tred gedaan tot ontzenuwing eener natie, die eenmaal, krachtig naar ziel en lichaam, een muskel was van Europa; zoo wordt ze voortgetrokken naar de wieling dier machtige eeuw, die zich ‘al levende en strevende, al redeneerende, al fabriceerende, al musiceerende, al stroomende en droomende ontwikkelt.’Ga naar voetnoot(1) O welkom dan, driemaal welkom elke verstandige poging om het rad in zijn eerste beweging terug te houden, eer het, wervelend uitgerold, niet meer te stuiten is. Die poging moge dan de lier of de harp, den spiegel der satyre of den geessel der kritiek te baat nemen, zy moge zich gids noemen of braga, onderzoek en fantazy of een stem uit de woestijne, zoo zy het Ware en Goede waarachtig wil en krachtig zoekt, zal zy niet vruchteloos blijven voor de Kunst en het Vaderland! - Al deze overdenkingen doen my niet langer aarzelen, dit blad in de wareld te zenden. Wel ben ik my mijner zwakheid meer dan iemand bewust; maar wellicht wordt er een welsprekender door opgewekt om zijn stem te verheffen, een krachtiger om zich in het wapen te gorden. Vruchtbare sympathie, al ware het by éénen! meer durf, meer mag ik niet hopen. En hiermede den lezer heil!
January/April 1843.
Nach Wahrheit forschen, Schönheit lieben, Gutes wollen, Das Beste thun. Mendelsohn's Wahlspruch. |
|