Dagboek eener reize ter walvisch- en robbenvangst, gedaan in de jaren 1777 en 1778 door den kommandeur Hidde Dirks Kat, met eene kaart van Groenland
(1818)–Hidde Dirks Kat– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
[10 April 1777]Men vindt in de beschrijving van JELDERT JANZEN GROOT, die op den 10 April 1777 van Amsterdam naar Groenland gevaren is, en ten zelfden tijd met Kommandeur HIDDE DIRKS KAT zijn schip tusschen Statenhoek en IJsland verloren heeft (welke beschrijving hij, na zijne terugkomst van de Straat Davids, in het licht heeft gegeven) schier dezelfde berigten, niet tegenstaande elk hunner zijne bijzondere ontmoetingen had bij het verlies van schepen en manschap, en bij het verblijf op het ijs en aan den wal. Gemelde J.J. GROOT teekent mede aan, dat de wilde mannen zeer ervaren zijn in en voorkennis hebben van den aan- en afloop van het ijs, als mede van weêr en wind, hetgeen zoo verre ging, dat men op deze hunne voorspellingen vrij gerust staat kon maken. Wijders meldt hij, dat de bekeerde of de gedoopte Groenlanders hunne godsdienst-oefening stiptelijk onderhouden, dat zij 's morgens niet uitgaan, vóór dat zij hun gebed gedaan en eenen Psalm gezongen | |
[pagina 66]
| |
hebben, verrigtende zij des avonds bij hunne t'huiskomst wederom hetzelfde. Wij bevonden, (zegt hij) dat de Groenlanders, die het verste om de Zuid en zelfs aan Statenhoek wonen, de eenvoudigste, de menschlievendste, en de gulhartigste zijn. Bij de ongedoopte Wilden bevond men geene godsdienst-kennis; maar bij de ongedoopte Wilden konden wij voor een weinigje veel meer inruilen, dan bij de gedoopte, zoo dat het Christen-worden dier menschen geene mededeelzaamheid heeft aangebragt. Dit verschil was in het oog loopende. | |
Berigt aan den zeeman.De kust van Gale Hamkes 10 a 12 mijlen van land vertoont zich bergachtig en hoog; op de breedte van 68 gr. 30 minuten zagen wij geen land meer en niets dan ijsbergen, die, met de toppen in de wolken, het land bedekken. Men ziet dezelve reeds op eenen afstand van 16 a 18 mijlen. Van gelijken aard vond ik naderhand het land op eene N. Breedte van 62 gr. 30 minuten in de Straat Davids benoorden Kaap Vaarwel. Op 66 gr. zagen wij noch Walvisschen noch Robben noch gevogelte meer. De stroom loopt bestendig om de Zuid-west, | |
[pagina 67]
| |
en toen wij er waren, veel sterker dan gewoonlijk, omdat de wind bestendig uit het Noord-oosten woei en met den stroom in dezelfde lijn liep. De reden, waarom het eene IJsveld veel sneller drijft dan het ander, is deze: het ijs is somtijds van 2 tot 6 vademen en meer dik, zijnde de IJsbergen somtijds wel 10 a 30 vademen en meer diep. Wanneer laatstgemelde nu op droogten of hoog uitstaande blinde klippen vastraken, worden dezelve gestopt. Op deze wijze drijft het vlot-ijs de vastgeraakte ijsklompen voorbij met meerdere of mindere snelheid naar gelang van den stroom. In de Straat Davids, op de N. Breedte van 61 gr. 40 minuten zijn wij, tusschen Juliaans Hoop en Frederiks Hoop eene IJsvallei voorbijgevaren. Deze was eene halve mijl lang, loopende landwaarts in. Aan deze groote vallei lagen de ijsbergen met hunne blinkende toppen in de lucht. Deze hooge ijsbergen, welke men vroeger dan het land ziet, zijn een zeer goed kenmerk van den weg, dien men in de straat heeft afgelegd. Men ziet diezelfde vallei desgelijks ten Oosten van Statenhoek, vermits die opening, waarin de vallei ligt, het land doorsnijdt, zijnde eene rivier die, naar uitwijzing van | |
[pagina 68]
| |
de Kaart, van het Oosten naar het Westen loopt. Zoodanig is het voorkomen der ijsbergen tusschen Jan Maaijen Eiland en IJsland op 68 gr. 30 minuten N. Breedte, zoo als voorheen gezegd is. Op mijne vraag, hoe ver zich de woonplaatsen der Wilden om de Noord naar Spitsbergen uitstrekken, verstond ik van den Koopman ANDRIES OELZEN, dat dezelve zich zoo verre uitstrekken, als men kraaijen of raven aantrof. | |
Kort uittrekselUit het kort doch echt verhaal van Kommandeur MARTEN JANZEN Ga naar voetnoot+ wegens het verongelukken van zijn schip, genaamd Het witte Paard en van nog negen andere schepen door de bezetting van het West-ijs in Groenland ten jare 1777. – Leeuwarden bij Tresling 1778. (In dit verhaal wordt mede gevonden een gedrukte brief van Kommandeur HIDDE DIRKS KAT aan zijne huisvrouwe, geschreven uit Straat Davids. Daar deze echter onderscheidene in het Dagboek zelve | |
[pagina 69]
| |
voorkomende bijzonderheden bevat, heeft de uitgever het overtollig geacht denzelven hier mede te deelen. Het navolgende kort Uittreksel dient tot nadere bevestiging van het door ons medegedeelde Dagboek van den Kommandeur HIDDE DIRKS KAT.
| |
[17 September 1777]‘Den 17 September (1777) hadden wij harden wind uit het O.N.O. en zware kruijing van het ijs, waardoor het schip van Kommandeur KASTRIKOM van achteren een gat kreeg en heel lek werd. Wij moesten toen vijf pompen aan den gang houden, en zetten de victualie en 's volks goed op eene schots. In den avond verloor Kommandeur GROOT zijn schip, waarvan wij ter naauwernood de victualie borgen. | |
[pagina 70]
| |
van elkander raakten. Ook werd ons schip weder zeer lek en ontramponeerd. Het zag er toen voor onze beide schepen, met het volk van vijf schepen bemand, en nog eenig volk van het schip van Kommandeur KLAAS KUIKEN, dat al vroeg gebleven was, met zich voerende, zeer droevig uit. Wij waren toen op 65 gr. N. Breedte en dreven nog al hard Westwaarts op, alle dagen het land in het gezigt hebbende. Nu begon ons de moed te ontvallen. Wij konden daags slechts tweemaal een klein rantsoen schaffen, en dagelijks vertoonden zich zeer groote ijsbergen, daar wij tusschen door dreven. Het schip kraakte geweldig, en wij moesten, bij het zinken af, onophoudelijk pompen. Wij bevalen ons Gode aan en baden het mogt Hem behagen ons uitkomst en redding te geven. | |
[30 September en 11 October 1777]Den 30 September vermeerderden onze smarten, doordien Kommandeur BROERTJES ook zijn schip verloor. Hij kwam met zijn volk, zoo als zij gingen en stonden, den 1 October bij ons aan boord. Zij hadden van hunne victualie niets kunnen bergen, doordien het ijs aan losse schotsen lag. Nu was ons schip er maar alleen, en waren wij, weinig victualie hebbende, | |
[pagina 71]
| |
belast met al de manschap van alle de geblevene (acht) schepen. Dienzelfden achter middag kwam nog bij ons aan boord HANS CHRISTIAANSZ. van Hamburg met vijftig mannen, die hun schip op den 30 September aan den zeekant verloren hadden. Zij berigtten ons, dat er nog twee schepen bij hen geweest waren als Kommandeur HIDDE DIRKS KAT en HANS PIETERS van Hamburg. Doch die waren uit hun gezigt geraakt. Een harponier van HANS CHRISTIAANSZ. was met dertien mannen aan den buitenkant van het ijs bij het wrak gebleven, met voornemen om IJsland op te zoeken. Wij waren toen op 64 gr. en dreven nog al hard om de Zuid-west bij het land langs. Met 286 zielen, welke zich thans bij ons aan boord bevonden, hadden wij daags niets meer dan ieder tien lepels eten tot rantsoen, waarom het volk, om den honger te stillen, het tandvleesch, dat tusschen de Walvisch-baarden zit, opat en de Scheeps-honden slagtte. Wij dreven toen in eene bogt tot op 5 mijlen van land. Twaalf mannen enterden naar den wal, doch konden het vaste land niet krijgen, maar kwamen op een eiland, daar zij zwarte bessen vonden. Dit was op 63 gr. Wij dreven | |
[pagina 72]
| |
nog al hard Zuidwaarts en ons schip kraakte gedurig door het kruijen van het ijs. Doch dit alles was slechts een begin van onze rampen, dewijl de dag van den 11 October ons lot geheel scheen te zullen beslissen. Wij verloren toen ons laatste schip. Het werd geheel aan stukken gekruid en verpletterd. Wij borgen ter naauwernood nog de victualie op eene schots ijs. Wij moesten van de eene schots op de andere springen om ons leven te behouden. Alle vervoegden wij ons op de schots, daar de victualie op stond. Onze toestand was toen naar. Er werd een vreesselijk gejammer en gekerm gehoord, en wij zonden onze gebeden hemelwaarts om hulp. Wij sloegen op de schots twee tenten op, om ons verblijf daarin te houden; doch wij waren in gedurige vreeze van onder de ijsbergen door te gaan, maar zij draaiden ons alle nog gelukkig voorbij. | |
[pagina 73]
| |
door de schotsen weggespoeld te worden, dewijl wij gedurig door ijsbergen heen dreven. Den 13den dito des morgens lag het ijs weder digt gesloten. Wij hadden nog drie sloepen bij ons, maar konden er geen gebruik van maken. Wij besloten het ijs te verlaten en naar land te zoeken. Ieder man had nu dertien beschuitenbrood, en hiermede gingen de Kommandeurs JELDERT JANS GROOT, HANS CHRISTIAANSZ. en ik (MARTEN JANZEN) met nog veertig mannen over het ijs naar den wal. Wij kwamen toen op een eiland, waar wij den nacht blijven moesten. Een gedeelte van het volk bleef op de schots bij de tenten, en eenige kwamen, bezuiden ons, op de eilanden, daar het ijs bij langs liep. Ook raakten er eenige onder de schotsen. | |
[14 October 1777]Den 14 October enterden wij van het eiland, zoo wij meenden, naar den vasten wal, maar bevonden het gebroken land te zijn, daar wij over heen konden zien. Wij zagen ook tot onze verwondering volk van de inboorlingen aan land staan. Ik (MARTEN JANZEN) die eenige woorden van hunne taal kan spreken, terwijl ik op Straat Davids gevaren heb, smeekte hen om bijstand. Zij kwamen ons met | |
[pagina 74]
| |
hunne schuiten te hulp en bragten ons aan land en in hunne woningen, daar zij ons gedroogde Spiering en gedroogd Robbenvleesch met salade, die bij hunne huizen groeide, te eten gaven. Er waren twee huizen, waarin wij geplaatst werden. Wij bevonden deze menschen van eene goede inborst. | |
[19 October 1777]Den 19den gingen achttien mannen van ons af, om eenen weg te zoeken, doch zij kwamen des avonds onverrigter zake terug. Het ijs lag ook zoo digt aan den wal, dat de Wilden ons met hunne schuiten niet konden vervoeren, dewijl wij eerst een' westen wind moesten hebben, die het ijs afzette. Wij handelden voor een gedeelte van onze plunje eene wildemans vrouwenschuit in, waarmede Kommandeur GROOT met vijftien mannen op reis ging. Den 22sten dito was de wind W.Z.W. Toen bragten de Wilden ons met twee schuiten naar Statenhoek, waar Kommandeur GROOT weder bij ons kwam. Hier vonden wij twee huizen en werden wel ontvangen. | |
[pagina 75]
| |
25sten woei de wind uit den Noorden met harde vorst. Toen kwamen nog dertien mannen van ons volk bij ons met berigt, dat zij iets noordelijker, dan ter plaatse, waar wij geland waren, bij veel volk waren geweest, denkende zij, dat die landwaarts gegaan waren. | |
[27 en 28 October en 25 November 1777]Den 27sten was het goed weêr Toen gingen Kommandeur GROOT, ik en nog achtentwintig mannen met twee schuiten op reis, blijvende de overige vijfentwintig mannen aldaar. Des avonds kwamen wij weder aan een huis, waar wij Spiering en Robbenvleesch kochten voor knoopen, doeken, wanten enz. Wij vonden deze Wilden weder eene goede soort van menschen. Den 28sten gingen wij weder met twee loodsen op reis en voeren dus eenigen tijd voort, telkens des nachts in tenten of huizen vernachtende tot op den 25 November. Toen kwamen wij aan een huis, daar wij zes man van het volk van Kommandeur HIDDE DIRKS KAT vonden, die op Kaap Vaarwel aan land | |
[pagina 76]
| |
gekomen waren. Zij zeiden ons, dat de gemelde Kommandeur met Kommandeur ALBERT JANS, in eene bogt lag en nog zeventien mannen bij zich had. Den 6den was het slecht weêr, en konden wij weinig eten krijgen. | |
[12 November 1777]Den 12 November reisden wij weder voort en kwamen in den achtermiddag ten 3 ure in eene groote bogt bij de Deensche Kolonie Juliaans Hoop. Des Koopmans naam aldaar was ANDRIES OELZEN. Hier werden wij wel ontvangen en op vaderlandschen kost onthaald. Ook gaven zij ons kleederen, om ons te verwarmen.’ | |
[pagina 77-78]
| |