Dit gedicht verscheen op 21 juni 1924 in het satirische blad De Notenkraker. In de loop van 1924, nadat generaal b.d. C.J. Snijders (1852-1939) zich in een geruchtmakend debat fel had gekeerd tegen nationale ontwapening als bezuinigingsmaatregel, kwam ook de gang van zaken rond zijn ontslag weer aan de orde. Van belang daarbij was met name zijn recente artikel ‘Het opperbevel en de politiek’, waarin hij betoogde dat hij indertijd onheus was behandeld. Als opperbevelhebber was Snijders al meermalen in botsing gekomen met de opeenvolgende ministers van Oorlog. Toen er in oktober 1918 in de Harskamp door ingetrokken verloven een oproer uitbrak, volgde er een officieel onderzoek. De (katholieke) minister Alting von Geusau concludeerde dat legerhervormingen noodzakelijk waren en vond dat de vaak autoritair genoemde Snijders daarvoor niet de geschikte persoon was. Deze nam toen ontslag. Wat in die zaak wellicht heeft meegespeeld, was de angst voor het overslaan van de net in Duitsland uitgebroken revolutie. Daarom zou de kritiek van de S.D.A.P.-leider Troelstra op Snijders zwaar hebben gewogen. Dat de generaal, evenals veel andere beroepsmilitairen, bewondering had voor de Duitse legerorganisatie, was bekend.