Het monster van de oorlog
(2004)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
De vluchtBallade. Historische episode uit de laatste maanden van den wereldoorlog. De stormwind waait door Belgenland,
De lucht laait in den rooden brand
Van de granaten,
De DutsGa naar eind* wijkt - maar is niet geveld, -
Zij moeten voor zoo wild geweld
De stad verlaten.
Zij haalde al wat zij bezat
Sinds zij heur man verloren had,
Die lag verslagen: -
Het jongske en meiske aan ieder zij -
Haar derde moest zij zelf in beî
Heur armen dragen.
Zoo togen zij door vreemd gebied
Naar 't verre land - ze wisten niet
Waarheen zij vluchtten;
Zij waren duizend armen saam,
Als duizend dingen zonder naam -
En duizend zuchten.
Een laten dag het jongske kloeg:
‘Och moeder 'k ben niet groot genoeg -
Is 't ver dat we hoeven?’
Ze zei: ‘Ginds bij die ster is 't, och
Vat moeders rok, de Duts zegt toch:
Ge moogt niet toeven!’
‘Och moeder’ zei hij ‘'k kan niet meer,
Mijn hert doet mij zoo hevig zeer -
Zal 'k sterven moeten?’
Toen gleed hij naar den natten grond
En stierf daar als een zieken hond
Aan hare voeten.
| |
[pagina 81]
| |
Men stak een kleine greppel af,
Men leî hem in een haastig graf
Onder wat steenen, -
Zij hing een kranske aan de heg,
Zij zette een kruiske aan den weg -
En moest weer henen.
Haar voeten zogen door het slijk,
Al dieper dook heur lichaam lijk
Die honderdtallen,
En zwaarder slepend met heur last,
Hield haar het meiske zwaarder vast
Om niet te vallen.
Een laten dag het meiske zei:
‘Och moeder 't is te ver voor mij,
Rust gij niet even?’
Ze zei: ‘Waar gindse sterre staat,
Daar is 't, de Duts zegt toch: het gaat
Thans om ons leven!’
‘Och moeder’ zei het meiske zacht,
‘Het zijn àl sterren in de nacht
voor mijne oogen!’ -
Toen zeeg zij als een wankel lam
Naast heure moeder neer - en kwam
Niet meer omhooge.
Men droeg haar van den weg opzij
En groef een graf, - de moeder leî
Daarop wat zoden,
Zij vlucht een kranske inderhaast,
Zij zette er een kruiske naast -
En liet de doode.
| |
[pagina 82]
| |
Zij ging en droeg het kleintje stijf
Tegen haar mager moederlijf,
Nat van den regen;
Zij zag niet meer de sterren staan -
Zij zag alleen haar voeten gaan
Langs 's Heeren wegen.
Doch eind'lijk kwam ze aan 't laatste end,
Aan 't land, dat over haar eilend'
Zich zou erbarmen, -
Daar drukte zij haar stille wicht
En lachte naar het lief gezicht
In hare armen. -
Zijn oogkens waren wondergroot,
Die zagen in den grooten dood
Oneindig verre -
Nog verder dan de verre vlucht,
Nog hooger dan de hooge lucht
Vol duizend sterren!
C.S. Adama van Scheltema (1877-1924)
Het treurige lot van de Belgische vluchtelingen is meermalen behandeld in Nederlandse teksten. Bovenstaand gedicht, dat afkomstig is uit de bundel De keerende kudde (1920) en aansluit bij de oude balladetraditie, is geschreven naar aanleiding van de situatie in 1918, toen de Duitse troepen in België werden teruggedreven en er opnieuw een ware volksverhuizing ontstond. Adama van Scheltema, die zich expliciet tegen de kunstleer van de Tachtigers keerde, was tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw zeer geliefd in socialistische kringen. Het uitbreken van de oorlog schokte hem diep in zijn hoop op een nieuwe toekomst. Veel van zijn opzettelijk eenvoudig gehouden en op het gevoel gerichte gedichten zijn op muziek gezet; strijdliederen als ‘Morgenrood’, ‘Socialistenmarsch’ en ‘De daad’ zijn nog lang op het repertoire van arbeiderszangverenigingen blijven staan. |
|