De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
[pagina 384]
| |
3. Revolutie op verzoekToen in oktober 1918 in Duitsland de revolutie uitgebroken leek te zijn, vreesde de gevestigde orde dat die ook naar ons land zou overslaan. Ook in linkse kringen hield men daar rekening mee. Uit zijn Gedenkschriften (deel IV: Storm) blijkt dat de socialistische voorman Pieter Jelles Troelstra (1860-1930) pas in actie kwam nadat hij daartoe als het ware was uitgenodigd door de burgemeester van Rotterdam en enkele ‘havenbaronnen’. Het hier gekozen fragment is overgenomen uit de editie van 1950. | |
3a. P.J. Troelstra: De burgemeester van Rotterdam nodigt uit...Voor een goed begrip van het volgende moet men de positie van onze beweging in Rotterdam kennen. In tegenstelling tot Amsterdam hadden wij in de Maasstad onbetwist de leiding van de arbeiders. Gewelddadige relletjes hebben dan ook in de mobilisatiejaren in Rotterdam niet plaats gehad. Bij de verkiezingenGa naar eind* van 1918 hadden wij niet veel minder dan de helft der stemmen behaald. Tegenover de verdeelde burgerlijke partijen vormde onze beweging één gesloten macht, wier leiding steeds voeling had met wat er onder de arbeiders leefde. Die Zondagmorgen ontving ik op mijn kamer: Brautigam, de Zeeuw, Heijkoop, Sannes en AlbardaGa naar eind*. Het bleek, dat Brautigam en Heijkoop Zaterdagmiddag 9 November eerst tot een bespreking waren uitgenoodigd door den heer Nijgh, voorzitter van de scheepvaartvereeniging Zuid. Voor dezen werkgever stond het vast, dat de zaken hier een dergelijke loop als in Duitschland zouden nemen en hij stelde een snelle methode van onderhandelen voor, waardoor, naar hij hoopte, de arbeidsvoorwaarden zoodanig zouden kunnen worden verbeterd, dat de voortzetting van het bedrijf gewaarborgd werd. Onze partijgenooten zorgden, zich niet onmiddellijk te binden, doch waren van de blijkbaar in de kringen der groote werkgevers heerschende revolutiestemming zeer onder den indruk. | |
[pagina 385]
| |
Hierop volgde een uitnoodiging aan Heijkoop tot een konferentie met den burgemeester. Wat de bedoeling van den heer Zimmerman was, wil ik hier aantoonen aan de hand van een schriftelijke samenvatting der konferentie, door Heykoop korte tijd later opgesteld en door Brautigam bevestigd. Heijkoop schrijft: ‘Op Zaterdag 9 November werd ik door burgemeester Zimmerman telefonisch uitgenoodigd tot een konferentie. Vragend aan de telefoon, waarover de burgemeester mij wilde spreken, kreeg ik ten antwoord, dat hij een onderhoud met mij wenschte, omdat hij mij beschouwde als één der vooraanstaande leiders der Rotterdamsche sociaal-de-mokraten en dat hij wilde spreken over den algemeenen toestand in verband met de woelingen in het buitenland. Daarop antwoordde ik, dat ik er dan prijs op stelde niet alleen te komen en vroeg ik verlof mijn p.g.Ga naar eind* Joh. Brautigam mede te brengen, wat werd goedgevonden.’ Brautigam en ik hadden een half uur later een onderhoud met den burgemeester. Deze sprak over de revolutie in Duitschland en gaf te kennen, dat wij dat wellicht met blijde verwachting aanzagen; hij dacht daar anders over - maar hij voorzag, dat de revolutionaire beweging naar Holland zou overslaan; hij wilde niet blind zijn voor de groote gebeurtenissen, die plaats grepen en komende waren en had ons daarom uitgenoodigd. Hij begreep, dat als er moeilijkheden ook in Rotterdam kwamen, hij niet in staat zou zijn, die te keeren. Afgezien hoe het politiekorps over de gang van zaken zou denken, kon hij toch met zijn handjevol politie niets beginnen en soldaten rekruteeren was in de gegeven omstandigheden het laatste, wat hij goed achtte... Hij sprak daarna uitvoerig over de moeilijke gang van zaken, als er een revolutionaire beweging kwam, en meende ons tal van wenken te moeten geven, voor als het zoover kwam. Wij moesten dan vooral oppassen de stations te bezetten. Wij moesten vooral zorgen, dat er verbinding bleef met het platteland, voor levensmiddelenaanvoer. Wij moesten vooral dan de wilde hartstochten der massa, (honger - geslachtsdrift) in toom houden en wij konden dan en moesten dan vooral voor orde en regelmaat zorg dragen. Na onze vraag, wat de burgemeester (die sterk den indruk gaf te gelooven, dat binnen heel korte tijd in Nederland hetzelfde zou gebeuren als in Duitschland), van ons feitelijk verlangde, vroeg hij ons, om hem met onze namen, invloed, positie en persoon bij te staan in de komende dagen. Hij had daarvoor niet genoeg aan zijn kollege van wethouders... maar wenschte onze hulp. Wij moesten dan zorgen, dat de inrichtingen, zonder welke het gewone materieele leven niet kon doorgaan, werden ontzien en beveiligd, met name noemde hij de elektrische centrale, gasfabriek, waterleiding. Wij antwoordden den burgemeester, dat wij niets wenschten te doen, wat de historische loop der gebeurtenissen zou keeren of stuiten, integendeel, dat wij sociaaldemokraten waren, die de wereldverandering, die plaats greep, met vreugde begroetten. Hij zeide, dit volkomen te beseffen en van ons, (als wij hem in een soort komitee, dat hij om zich zou verzamelen:... [hier zijn blijkbaar enkele woorden uitgevallen], niets te verlangen of te erwachten, wat zou ingaan tegen onze overtuiging. Hij verwachtte groote gebeur- | |
[pagina 386]
| |
tenissen; hij wilde dan alleen pogen met ons, dat er geen ellende zou ontstaan en vroeg onze medewerking dus uitsluitend, naar zijn zeggen, voor handhaving der ‘orde’ en voor bescherming van het materieele leven. Wij wezen er op, dat er nu groote maatschappelijke veranderingen konden komen, wat hij toestemde en beaamde. Wij spraken de meening uit, dat de regeering dit ook zou beseffen, welke hoop hij zei te deelen. In aansluiting hierop deelde hij mede, dat hij zich Maandag 11 November naar minister Ruijs de Beerenbrouck zou begeven en daar zijn meening zeggen. Hij althans wilde verantwoord zijn - zoodat men later niet zou kunnen zeggen, dat hij de groote dingen niet zag komen. Hij wilde niet met zijn rug naar de brand gaan zitten. | |
3b. Philip Pinkhof: Was dat nou revolutie?We leefden in dagen van spanning. De Duitse keizer was in ons land geïnterneerd, in Duitsland was de revolutie in volle gang en hier te lande - vooral bij de Rotterdamse burgemeester, mr Zimmerman - was men bevreesd, dat deze revolutie te Zevenaar geen halt zou maken. Op Zondagavond 10 November stond ik op het punt mij ter ruste te begeven, toen plotseling de telefoon ging. Het was Arie Heijkoop, een der leiders van de Rotterdamse arbeidersbeweging, een man met wie ik zeer goede relaties onderhield, die mij terstond naar het SDAP Federatie-gebouw aan de Gedempte Slaak ontbood. Let wel: hij verzocht mij niet, maar gelastte mij zo gauw mogelijk bij hem te komen: hij had een mededeling, die per se nog in het ochtendblad ‘moest’ verschijnen. Nu accepteert geen enkele journalist een dergelijk ‘bevel’, maar ik rook bijzonder nieuws en besloot poolshoogte te gaan nemen. Er liepen in die oorlogsdagen geen benzineauto's meer. Er waren slechts electrische auto's, die op accu's liepen en met goud moesten worden betaald. Maar ik waagde het er op deze hoge kosten te maken. Eerst na mij herhaaldelijk gelegitimeerd te hebben, werd ik toegelaten tot de benedenzaal van het Federatie-lokaal, waar blijkbaar juist een vergadering was gehouden. Nog nooit van mijn leven had ik zoveel kopstukken van de SDAP bij elkaar gezien. Daar zag ik, buiten de voltallige federatie Rotterdam, nagenoeg het voltallige partijbestuur en alle Kamerleden van de partij, benevens een groot aantal vertegenwoordigers van Amsterdam, Utrecht, Haarlem en allerlei provinciesteden. | |
[pagina 387]
| |
Ik hoorde dat juist mr P.J. Troelstra de bijeenkomst had verlaten. Mijn vriend Heijkoop kwam op mij toe en gaf mij een getikt manifest. ‘Zorg dat deze mededeling onverkort in het ochtendblad komt en meld er bij, dat er morgen, Maandagavond in het Verkooplokaal en de Doelenzaal een bijeenkomst plaats vindt, waar Troelstra persoonlijk het woord zal voeren,’ sprak hij. Wat men mij had gegeven was het beroemde manifest met eisen: onmiddellijke invoering van algemeen- en vrouwenkiesrecht, onmiddellijke invoering van de 8-urendag, afschaffing van de Eerste Kamer, staatspensioen op 60-jarige leeftijd, intrekking van de stakingswetten-1903, socialisatie der bedrijven. En terstond drong tot mij door: dat betekent revolutie! Maar toen ik even een blik op de zaal wierp, waar verschillende groepjes de koppen bij elkaar hadden gestoken en druk redeneerden, en ik zag zo mijn gemoedelijke Rotterdamse vrienden en de oude vertrouwde figuren uit Amsterdam en elders, dan wilde het er toch niet goed bij mij in, dat ik mij daar bevond te midden van een groep samenzweerders, bezield met het heilig voornemen het Nederlandse staatsbestel grondig te hervormen. De heren deden weliswaar erg gewichtig, maar dat was ik wel van hen gewend. Was dat nu het historische ogenblik, waarbij de Nederlandse Staat op zijn grondvesten moest schudden? Ik kon er niets aan doen, maar het was mij onmogelijk dat alles ernstig te nemen. Evenmin was ik in staat in de brave Heijkoop en in de goede Brautigam, met wie ik bijna dagelijks optrok, de toekomstige excellenties te zien, bekleed met de hoogste uitvoerende macht in den lande. Het leek mij meer alsof ik te gast was bij de voorbereiding van een operette. Ook in de woelige dagen, die volgden zag ik het niet anders en had ik vaak grote binnenpret, als ik zag hoe overigens hoogst ernstige mannen al dat operettegedoe serieus namen. Ik ontmoette op de bijeenkomst ook mijn toenmalige collega van Het Volk, Eduard Polak, de latere wethouder. Hij was daar als vertegenwoordiger van zijn krant. Daar hij ook zijn nieuws wilde doorseinen bood ik hem een plaats aan in mijn electromobiel. En zo togen wij naar het hoofdpostkantoor. Telefoneren in de nacht was in die tijd nog niet mogelijk. Ik seinde het nieuws van de bijeenkomst en de eisen, in het manifest gesteld, zo uitvoerig mogelijk. Toch wanhoopte ik, of het wel tijdig zou aankomen, daar er veel vertraging was in het telegrafische verkeer. Daarom meende ik dat het wel goed zou zijn onze hoofdredacteur in zijn woning in een extra-telegram te waarschuwen over het opzienbarende nieuws dat op komst was. Immers, de mogelijkheid bestond altijd dat de chef-binnenland bij plaatsgebrek zou denken: ‘Dat hebben we toch alleen, dus kan het wel wachten.’ De Rotterdammers namen het nieuws tamelijk lauw op. Van een grote opwinding, die ik verwacht had, was geen sprake. Hoogstens een beetje commentaar aan de stamtafels in de café's. Het leven ging gewoon door alsof er geen vuiltje aan de lucht was. Daar kwam bij, dat een liberaal bladGa naar eind*, de krant van het havenkapitaal, 's avonds in een merkwaardig hoofdartikel de eisen die in het manifest waren gesteld, goed praatte en er zich achter stelde. Zo men dan al een revolutie verwachtte dan | |
[pagina 388]
| |
zou het blijkbaar een bloedeloze omwenteling worden, want de tegenstanders gaven zich tevoren al gewonnen. Eerlijk gezegd: ik begreep er niets van. Evenmin was het mij duidelijk waarom de samenzweerders juist Rotterdam hadden uitverkoren voor hun actie. Misschien om mij extra aan het werk te zetten? Enfin, ik besloot maar kalm de komende dingen af te wachten en maatregelen te treffen om van alle gebeurlijkheden nauwkeurig op de hoogte te blijven. Daar was vooreerst de aangekondigde vergadering in het Verkooplokaal, waar mr P.J. Troelstra persoonlijk de eisen zou toelichten en de middelen om tot verwezenlijking te komen zou voorstellen. Om 8 uur moest de vergadering beginnen. En ik besloot er voor te zorgen te halfacht aanwezig te zijn. Toen ik tegen die tijd aan het lokaal kwam, stond er al een onafzienbare mensenmenigte te dringen om naar binnen te komen. Men vertelde dat om 7 uur alle plaatsen al bezet waren en niemand er meer bij kon. Nu moet u weten, dat het Verkooplokaal aan de Goudse Singel hoogstens 1200 personen kon bevatten als de mensen mannetje aan mannetje stonden. Om de zaal te bereiken was het nodig een lange gang te passeren. Maar die stond die avond vol dringende mensen. Hoewel het een koude Novemberavond was, brak het angstzweet mij uit. Wat een blamage als ik er niet in slaagde in de zaal te komen om uit de tweede hand te moeten vernemen op welke wijze de revolutie was verkondigd! Ik moest en ik zou naar binnen. Het is tenslotte gelukt. Maar vraag niet hoe. Ik stond voor een ondoordringbare mensenmuur. Tot in den treure herhaalde ik, dat ik dringend moest passeren, want ik had een belangrijke mededeling voor de leiding. En dat hielp. Men maakte zo goed en zo kwaad als het ging plaats voor mij. De lijdensweg door die gang, waar geen eind aan scheen te komen, heb ik afgelegd in een half uur. Eenmaal in de zaal was het iets gemakkelijker door te dringen tot het podium. Ik wrong mij tussen twee stel benen op het trapje naar het podium, nam plaats op een trede, zette mijn aantekenboekje op de knieën en wachtte de komende dingen af. Het auditorium kortte zich de tijd met het zingen van liederen en er was een geladen stemming. Het binnentreden van de partijleiding en federatiebesturen werd met een donderend hoera begroet. En terstond begon het. Dat begin was tamelijk lauw. De sprekers hadden wel succes, maar het was als in een revue, waarbij men zit te wachten op de hoofdpersoon. Hier was het wachten op mr Troelstra. Men kon het deze grote staatsman aanzien, dat hij oververmoeid was en dat de voorbereiding van de actie al te veel van zijn in die dagen afnemende krachten had gevergd. Maar toen hij eenmaal het woord nam was het of alle vermoeienis van zijn schouders gleed. Ik meende te bemerken dat hetgeen zijn voorgangers hadden beweerd, hem niet ten volle had bevredigd. Hij schonk klare wijn en sprak kloeke en duidelijke taal. Hij liet zich gaan en trok zich niets aan van de bekommerde gezichten van enkele oudere partijgenoten. Het werd een magistrale rede, zo voor de vuist uitgesproken, die op de toehoorders een onuitwisbare indruk maakte. Ik verwachtte als slot: ‘En nu de straat op en het stadhuis en de stations be- | |
[pagina 389]
| |
zetten.’ Maar dat bleef uit. In plaats daarvan kwam Arie Heijkoop de grote leider gelukwensen, dat hij zijn werk op deze avond bekroond zag. Daar bleef het bij. Mr Troelstra ging naar andere lokalen in de stad om te spreken en de vergadering ging zingend uiteen. Was dat nou revolutie? vroeg ik mij af. Intussen scheen er de volgende dag iets veranderd in de stad. Het stadhuis, toen nog aan de Hoogstraat, was ‘in staat van verdediging’ gebracht. Men vertelde, dat de zandzakken rond het oude raadhuis - zij maakten een dwaze indruk en de Rotterdammers hebben er hartelijk om gelachen - waren aangebracht op order van de regering in Den Haag. | |
3c. Maurits Dekker: DemonstratieToen in November 1918 de revolutie in Duitsland uitbrak, bereikte de revolutionnaire vloedgolf ook ons land. De soldaten, die vier jaar lang onder de wapenen hadden gestaan, wilden naar huis en een groot deel der werkende bevolking, die al die jaren veel was tekort gekomen, was ontevreden en morde. In de Harskamp waren onregelmatigheden voorgekomen en kleine plunderpartijtjes - hier een schuit met aardappelen, daar een bakkerswinkel - waren aan de orde van de dag. Er bestond hier, althans naar de mening van verschillende linkse politici, een zowel objectief als een subjectief revolutionnaire situatie, waarin het, zo niet tot een sociale, dan toch tot een politieke omwenteling zou kunnen komen. Stellig was de toestand hier kort na de wapenstilstand, gedurende enige dagen précair, maar tot een uitbarsting is het niet gekomen. Op de avond van de dertiende November, heb ik, in de Sarphatistraat, de ondergang van deze nog niet op gang gekomen revolutie meegemaakt. Het aldus genaamd ‘Landelijk Revolutionnair Comité’Ga naar eind*, had die avond in de Beurs voor de Diamanthandel op het Weesperplein, een vergadering belegd, waar Henriëtte Roland HolstGa naar eind*, Domela NieuwenhuisGa naar eind*, Ds. KruytGa naar eind* en David WijnkoopGa naar eind* zouden spreken. Op andere plaatsen werden door de S.D.A.P. vergaderingen gehouden, maar desondanks was reeds een half uur voor het begin, de grote zaal van de Diamantbeurs, waaruit men alle stoelen verwijderd had, zo vol, dat men zich genoodzaakt zag er nog een paar andere zalen in de omgeving bij te huren. Ik stond achterin de zaal, kon door de dikke rooknevel van het podium niets zien en door de grote afstand de sprekers nauwelijks verstaan. Of de stemming opgewonden en opstandig was, kan ik niet zeggen; ik weet mij alleen maar te herinneren, dat ik het afschuwelijk warm en benauwd had. Na afloop van de vergadering, die maar kort duurde, zou men in optocht door de stad trekken. Ik liep betrekkelijk vooraan en kon zien dat de in de Cavaleriekazerne in de Sarphatistraat gelegerde soldaten de ramen van de bovenverdieping openden en naar buiten keken, toen de stoet naderde. | |
[pagina 390]
| |
Uit de stoet werd de soldaten toegeroepen, dat zij naar beneden moesten komen, om zich bij de demonstratie aan te sluiten. Terwijl ik deze woorden schrijf, staat mij de gehele situatie duidelijk en scherp voor ogen, als een afbeelding, waarop alle details nauwkeurig zijn weergegeven. Boven, voor de geopende ramen, de lachende soldaten, beneden een verlichte poort en een tiental meters daarvoor, het zware ijzeren hek, waarvan de deuren met een dikke ketting gesloten zijn. De kranten hebben later geschreven, dat de menigte een aanval op de kazerne trachtte te doen en dat iemand met behulp van een bijl de afsluiting van het hek had willen forceren. Ik heb het niet gezien. Ik weet alleen, dat het licht in de poort plotseling uit ging, dat ik dadelijk daarop een rij vuurstralen zag en kogels hoorde fluiten. Er werd gegild, een deel der demonstranten vluchtte, terwijl anderen zich op de grond wierpen. Ook ik had mij laten vallen. Er volgden nog een paar salvo's en opnieuw hoorde ik het fluiten van de kogels. Het is de enige keer in mijn leven geweest, dat ik dit venijnige geluid heb gehoord, maar het was meer dan voldoende. Anders dan ik gemeend had, bleek nu, dat ik niets, maar dan ook volstrekt niets van een held had. Alles aan mij beefde en trilde toen ik mij, na afloop van de schietpartij, tussen andere gevluchten op de brug voor de Plantage Middenlaan terug vond. Onder het licht van een lantaarn, liet de man die naast mij op straat gelegen had mij iets zien: een licht-bruine slappe hoed, in de gleuf waarvan een grijs-roze stukje visiever, zo groot als een walnoot lag. ‘Een stuk van hersens van mijn vriend,’ zei de man. ‘Toen heb ik het opnieuw op een lopen gezet...’ Drie doden en achttien gewonden, berichtten de bladen de volgende dag. Had de officier, die bevel gaf het licht in de poort te doven en vanuit het duister op weerlozen te schieten, naar de opvattingen van hen, die de bestaande orde verdedigden, juist gehandeld? Hadden deze, zonder voorafgaande waarschuwing geloste schoten, een revolutie in de kiem gesmoord? Ik weet het niet en ik kan alleen maar zeggen, dat ik deze onverhoedse schoten op weerlozen die, althans tot op dat moment, niets hadden misdreven, ben blijven voelen als een daad van verraad en dat ik zelfs nu nog, als ik de op een minuut afstand van mijn woning gelegen kazerne passeer, soms denken moet: Hier werd op ons geschoten, op deze plaats zijn mensen vermoord. |
|