misschien ook onwillens, tot de meening overhellen, dat ze haar stem aan de huidige verschrikking geeft.
Utopieën, door menschlijke hersens tot ‘ideaal’ verheven stelregels, 't Leven vastgelegd in bepaalde banen, dit is alles zóó in contradictie met Kunst, welke onverbiddelijk vraagt naar wat écht is, dat ze zich hooghartig van dat kunstmatig opgebouwde afwendt en zich te driester stort in de sprankeling van 't Onvervalschte. De Oorlog, men moge hem gruwlijk noemen of beestachtig of hoe ook, is wáár. De Eeuwige Vrede... in elk geval moet hij nog geboren worden en z'n bestaanbaarheid, niemand kan haar bewijzen. Dus... de conclusie ligt voor de hand.
Valt van dien zoo breed-zwaaiig bewierookten Eeuwigen vrede voor den kunstenaar, om 'n niet geheel juisten, doch veel gebezigden term te gebruiken, iets te ‘maken’? Hoogstens 'n soort zinnebeeldige ‘idylle’, waarmede hij - de benaming wijst er al op! - wellicht reeds de grens overschrijdt van 't voor hem vijandelijke land, waar hij geen voedsel meer vindt voor z'n zuivere gevoelens. Verder kan dat ‘heerlijke ideaal’ slechts aanleiding geven tot propaganda of tendens-geschrift, al of niet in gebonden maat met of zonder rijm, wat met in 't gunstigste geval slechts 'n heel verre verwantschap heeft. Hiermede is 't onbarmhartige vonnis over den eindeloozen vrede feitelijk reeds geveld.
En de oorlog? Ten tijde dat hij woedt, zal de kunstenaar, te fel aangegrepen door de warreling van stormige gebeurlijkheid, bijkans geheel tot zwijgen gedoemd zijn. Doch daarna?! Hoe krachtig zal hij verrijzen en putten uit de over-rijke bron, welke de groote menschen-strijd hem deed ontdekken!
De dichters van den oorlog zijn aanstaande. 'k Hoor reeds hun woelige rhythmen, hun juichende strofe's, hun dreunend klank-spel. 'k Zie hun beelden, hun kleuren, voel hun grepen, stout, sterk, onontkoombaar. De stervende Beschaving is de doodsteek toegebracht. Het Nieuwe breekt uit, brengend de jonge verkwikking.
Want daar is onze veelgeroemde, moderne beschaving dan toch op uitgelopen, op haar bankroet, den oorlog. Die oorlog is er. Dat feit valt op geenerlei wijs te loochenen. En nu moge men, verblind of lafhartig, z'n toevlucht zoeken in 't argument, dat de oorzaak van 't onheil bij één bepaald, barbaarsch aangelegd volk ligt, dat is struisvogel-politiek, waarmee 't eigen eind nog bespoedigd wordt. Trouwens, vecht men niet steeds, bijna overal? 't Geweld is nu alleen wat erg dicht bij huis en van bijzonder hevigen aard. Dat geeft bleeke wangen, ‘draaiingen’ van 't hart en humaniteits-explosies. Doch men ontloopt er de werkelijkheid niet mee.
Ja, de Beschaving, na haar Tango en andere ziekelijkheid, danst nu verwoed ‘danse des morts’. 't Is haar laatste excesse. In stuiptrekking ruimt ze reeds haar plaats aan de zooveelste verjonging der menschheid.
De kunstenaar kan er slechts wel bij varen. Over-beschaving draagt de kern van den dood in zich. Vandaar dat ook in vroeger eeuwen vele groote geesten hun vreugd en sterkte zochten in de minder ‘gangbare’ lagen der maatschappij (behoe-