De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
5. Job Steynen: De zieke monarchJob Steynen (1876-1950) schreef romans, korte verhalen en gedichten. Hij werkte o.a. mee aan het bekende tijdschrift De Gids. In het hieronder volgende verhaal portretteert hij op cynische toon een vorst wiens onderdanen op het slagveld staan. Het verscheen in het familieweekblad Panorama van 13 januari 1916. Het was in den gruwelijken oorlogstijd. Het rijk bloedde uit duizenden wonden. Honger en walglijke ziekten sloegen wie het zwaard gespaard had. Het land was vervuld van weezen, van jammerende weduwen. De dorpen waren uitgeroeid, gansche steden stonden in lichte laaie, en het geteisterde volk verstikte in een poel van rampen. Ook den monarch ging het niet goed. Daareven, thuiskomend van een fancy-fair ten bate van het Roode Kruis, voelde hij hoofdpijn. Het was dan ook een enerveerend gedoe geweest; die en die hadden hem rondgeleid; dezen en genen (en niet weinigen) werden aan hem voorgesteld, waarbij hij, vermoeiende aardigheid, iedereen de hand gegeven had; een concessie, tot welke hij kort geleden had besloten. Zijn, nu overleden, vader deed zulks nooit, maar dat waren andere tijden. Je moest tegenwoordig weten te geven en te nemen. Hij had lange toespraken aangehoord, of beter: hij had zich gehouden alsof hij ze aanhoorde, wat nog vermoeiender is, en zoowaar zelf ook nog met een kort woord de fair geopend. Het gejuich, dat daarop uitbrak, verergerde zijn hoofdpijn nog, en het toen gezongen volkslied had hem bijna onwel gemaakt. Doch eindelijk kon hij met goed fatsoen verdwijnen, en deed dit. | |
[pagina 338]
| |
In zijn paleis teruggekomen, zocht hij fluks zijn eigen vertrekken op, en verschanste zich in de onschendbaarheid van zijn private leven. Niemand mocht hem daar storen vóór vier uur. Om dien tijd zou hij met generaal Rump het hospitaal gaan zien; het eerste dat men tot dan in de residentie had ingericht, en waar gisteren een aantal gewonden van het front was ondergebracht. Het was nu nog nauwelijks drie uur, en de monarch kon dus een weinig uitrusten alvorens de generaal zich zou aanmelden. Toen hij zijn kleedkamer binnen ging, stond Sund, zijn eerste kamerdienaar, hem op te wachten. Op 's mans strakke buiging antwoordde de vorst met een vriendelijk gebrom. Dan liet hij zich behoedzaam in een zwaren Louis XV-stoel neer; en Sund, als op een noodsein ijlings toeschietend, knielde bliksemsnel aan zijn voeten en maakte handig de molières los. Dan schoof hij de schoenen voorzichtig van de eenigszins gezwollen voeten. ‘Dat lucht werkelijk op,’ zei de vorst met een flauwen zucht van behaaglijkheid. Sund vroeg, of hij een bad moest klaar maken. ‘Neen, ik moet eerst wat tot mijzelven komen,’ zei half fluisterende de monarch, en hij opende bij het spreken de oogen niet eens, ‘je kunt wel zoolang hiernaast gaan.’ De kamerdienaar boog diep, ofschoon de vorst nog steeds met gesloten oogen zat, en liep achterwaarts naar zijn wachtvertrekje, dat met een zwaar gordijn van de kleedkamer gescheiden was. Al spoedig dommelde de vorst nu in, en hoewel afstammeling van een zeer oude dynastie, zag hij er nu al heel burgerlijk uit met de groote, dichte oogleden onder het wijkende, lage voorhoofd, en den openhangenden mond, aan welken een knorrend gesnork ontvlood. De attilaGa naar eind* van zijn generaals-uniform, met een zondvloed van ridderorden overdekt, was een weinig opgesjord door het voortdurend afzakken van het lichaam in den leunstoel, en de blauwgebiesde broekspijpen plooiden wat wanordelijk om de beenen boven de saumonGa naar eind* zijden kousen-voeten. Zijn geheele verschijning, zooals hij daar snorkend en passief temidden van zijn losgeknoopte en verkreukelde staatsiebullen neerzat, herinnerde aan een tooneelspeler, een heldenrol, die in de pauze een tukje doet. De goede man was ook werkelijk vermoeid. Het was een ingespannen tijd voor hem, nu met den oorlog. Wel hadden zijn legers tot nu toe gezegevierd, maar er heerschte toch reeds een vreeselijke nood. Hij tobde er vaak over. Niet dat hij het helpen kon, maar wanneer je, zooals hij, iets voor je volk voelde, dan trok je het je aan. In een leven zoo rijk aan afleiding als het zijne behoefde je niet den geheelen dag aan al die narigheid te denken, maar een onbeduidend voorval kon je gedachten in die richting leiden. En hij vond dat ellendig, want hij hield van zijn onderdanen, en was zachtzinnig van aard... | |
[pagina 339]
| |
Tegen vier uur staat de vorst gewasschen, geborsteld, gekapt en welverzorgd voor den spiegel, en wacht de komst van den generaal. Als deze wordt aangediend, stapt de monarch hem fluks tegemoet, en beiden wandelen al pratend de breede marmertrappen af. Vóór het paleis staat een honderdtal menschen, die den vorst toejuichen, niet overluid maar toch voldoende om een prettigen indruk te maken. De vorst maakt het militair saluut, en stapt in zijn auto. Rump volgt hem. En nauwelijks heeft de lakei het portier dichtgeslagen of met een afschuwelijk gegil giert de auto heen. ‘Onze legers staan er nog maar prachtig voor, majesteit,’ zegt Rump onder het rijden. ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ antwoordt de monarch verstrooid. ‘In de buurt waar ze nu slag leveren, is de vijand in de minderheid. Ver in de minderheid.’ ‘Zoo, zoo?’ doet de vorst op eenigszins doffen toon. Onmiddellijk voegt hij er echter levendiger, vol overtuiging, aan toe: ‘De vijand is ook moréél minderwaardig. Dat moeten we ook niet uit het oog verliezen.’ Al pratend is het hospitaal in eenige minuten bereikt. Autoriteiten, officieren van den geneeskundigen dienst, hoofdverpleegsters hebben zich in de hal opgesteld om den vorst te verwelkomen. Deze geeft, naar zijn nieuw grondbeginsel, allen de hand, ondervangt mogelijke toespraken en andere plechtigheden, welke, - naar zijn oordeel, zoo weinig in deze ernstige tijden thuis hooren, en tusschen den chef van het hospitaal en generaal Rump wandelt hij de groote zaal in. ‘Alle gewonden, ook de ergsten, wil ik zien,’ had hij gezegd, ‘men behoeft voor mij niets te verbergen.’ En zoo voerde men hem thans binnen in een reusachtig vertrek vol bedden; op elk dezer bedden zag men te midden van wit linnen in bergen van zwachtels en pakken, menschelijke gezichten, doodsbleek, ivoorgeel, loodblauw, met oogen als van dooden, reeds uitgebluscht, of met een blik van waanzin om duldelooze pijn; met monden die wijdopen hingen als voor altijd onmachtig, ofwel in afschuwelijke grijnzen vertrokken, stil als de dood, maar ook menigmaal gillend als een halfgeslacht dier, schreeuwend, vloekend, tierend, ijlend of ook wel de zotste verwenschingen krijschend. De vorst werd door enkelen herkend en dan waren er die vol geestdrift hem aanzagen, met een blik van diepe vreugd hem dankten als hij hun de hand drukte. Doch anderen keken hem zeer zonderling aan, als zij vernamen wie hij was. De uitdrukking van hun oogen leek niet op vreugd, niet op droefheid, niet op liefde en niet op haat, maar het meest had deze, zou men zeggen, van een zacht ernstig en tevens diep verwijt. En dit trof den monarch uitermate; bewondering en toewijding had hij reeds zooveel ondervonden, daarvoor was hij vrijwel afgestompt eigenlijk, al aanvaardde hij ze met een zekere vage erkentelijkheid, maar die verwijtende oogen plaagden hem, te meer daar hij zulk een verwijt toch niet verdiende. - Neen, niet verdiende. En toch? Als hij eens op sommige tijden zijn eigen inzichten kloek ge- | |
[pagina 340]
| |
volgd had, zich niet aan het oordeel van zijn ministers, generaals, diplomaten had gestoord. Wie weet? Ach wat, zoo eenvoudig was dat alles niet geweest, hij zou trouwens niet eens weten voor hoever hijzelf, voor hoever andere invloeden deel aan den loop der gebeurtenissen hadden gehad. Met dat al was het een afschuwelijke aanblik, die kreunende, vloekende en weenende troep van verminkte kerels. Hij had er iets voor overgehad als ze allen gezond waren geweest. Temidden van al dit lijden gevoelde hij eigenlijk eerst recht het schrikkelijke van den oorlog. Ontdaan bij den aanblik van zooveel eilende gaat hij langs de bedden en nauw merkbaar zich bij elken man buigend, plonst hij snel zijn blikken in diens vreeselijk gelaat, en telkenmale ontroert het hem meer. Tot een gruwelijk gejank als van een stervenden hond ineens niet ver van hem opklinkt. Hij stapte naar de plaats, vanwaar het geluid gekomen was, en vindt op een bed een man met een gruwelijk verwrongen gelaat; wilde waanzin sprak daaruit. ‘Wat heeft deze?’ vroeg hij de hoofdverpleegster. ‘Allebei de beenen zijn hem bovenaan afgescheurd,’ fluisterde zij. De monarch had een korte rilling, toen hij, nu wétend, wat dit witte linnenpak verborg, naar 's mans gelaat opnieuw keek. Ontroerd boog hij zich voorover, en zacht en welmeenend zei hij: ‘Kan ik iets voor je doen, vriend?’ De woeste blik van den gewonde hechtte zich aan het gelaat van den vorst, flitssnel. ‘Schiet me een kogel door mijn hart,’ beet hij hem toe. De vorst deed onthutst een schrede achteruit. ‘Toe dan, toe dan,’ kreet de stervende. ‘Moed maar, mijn vriend, moed,’ zei de monarch met ontroerde stem, en wendde zich af. Na nog een vluchtigen blik hier en daar verliet hij het hospitaal, en steeg, door Rump gevolgd, in zijn auto, die onmiddellijk toeterend heenvlood, paleiswaarts. Met gesloten oogen zat de vorst en dacht aan al den gruwel dien hij dezen middag had aanschouwd, hij voelde zich onpasselijk, zijn hoofd was licht en beefde zacht op zijn nek, kil zweet stond hem op het voorhoofd, en zijn handen, die met den bloedrooden dragon van zijn sabel speelden, waren klam en onvast. Rump zag de ontroering van zijn vorst, en wist niets te zeggen. Maar toen deze bij het uitstappen struikelde en bijna op het trottoir viel, duwde hij hem zijn krachtigen arm onder den oksel, en leidde hem zoo de hal door, de trappen op naar zijn vertrekken. Onmiddellijk ging hij daarna om den lijfarts telefoneeren. Terwijl Sund zijn meester weder bij het uitkleeden behulpzaam is, - juist heeft hij zijn enge attila losgeknoopt, en de vorst ademt weer vrijer op, - wordt er luide op de deur geklopt. Het is een lakei, die haastiger dan in deze omgeving gebruikelijk is, binnentreedt, en zegt, dat er zoo juist een motorrijder is aangekomen, die den vorst moet spreken. ‘Laat hem onverwijld binnen,’ beveelt deze. | |
[pagina 341]
| |
Na eenige seconden staat de man voor hem, overhandigt een gevouwen papier. De monarch leest, en herhaalt met iets sufs, iets afwezigs in zijn spreektoon als een slaapwandelaar: ‘Het Noorder leger totaal verslagen. Het wijkt over de heele linie...’ De lijfarts treedt binnen, buigt en verzoekt den vorst op stelligen toon, te gaan zitten. Hij luistert niet. Rump, die met den dokter meegekomen is, heeft nu een blik van verstandhouding met dezen. Samen treden zij op den monarch toe, en overreden hem om te gaan zitten. De vorst heeft het schrikkelijk bericht stijf in de bevende hand geklemd. ‘Het geheele Noorder leger’ mompelt hij somber, en bliksemsnel flitst dan door zijn hersens wat hij dien middag heeft aanschouwd; - een poel van gruwelijkheid, een hei van lijden, - en hoe dat wellicht nog geen duizendste is van wat het leger, dat nu in aftocht is, wedervoer. Rump en de dokter voeren hem naar zijn slaapvertrek. ‘Elke emotie moet zijne majesteit gespaard worden,’ zegt hij tot Rump, wanneer hij vertrekt, ‘dan zal hij over eenige dagen weer de oude zijn.’ En zoo geschiedde. Men spaarde den lijder alle emoties. De rust werkte zegenrijk, hij had tijd om zich rekenschap van zijn zwakte te geven en zich te herstellen, en na eenige dagen was hij werkelijk weer de oude. Méér dan de oude was hij, want de emoties en dergelijke ongemakken, die men hem niet altijd besparen kon, vooral tijdens den oorlog, vonden hem allengs meer en meer gehard. Wel had hij een doodenkelen keer, als in den aanvang van dit verhaal, nog wel eens lichte hoofdpijn of voelde hij zich wat onpasselijk, maar dat was alles. Verder genoot hij van een voortreffelijke gezondheid, en gezondheid is de grootste schat, zeggen de menschen zeer terecht. |