De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
[pagina 327]
| |
2. B.C. de Jonge: HerinneringenJhr. Mr. B.C. de Jonge (1875-1958) volgde N. Bosboom op als minister van Oorlog in het kabinet-Cort van der Linden, zonder zelf een militaire achtergrond te hebben. Soms ergerde hij zich kennelijk aan het omslachtige ‘gedoe’ in het parlement. In de jaren dertig was hij Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië en kwam hij in opspraak door de NSB-leider Anton Mussert tijdens diens propagandareis officieel te ontvangen. Uit de Herinneringen van Jhr. Mr. B.C. de Jonge met brieven uit zijn nalatenschap (ed. S.L. van der Wal; Utrecht, 1968) is hier het gedeelte gekozen waarin hij beschrijft hoe hij in het voorjaar van 1918 in conflict kwam met generaal C.J. Snijders, de opperbevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten. Zie daarover ook Paul Moeyes' studie Buiten schot (2001). Verder heb ik een dossier ‘Crisis Opperbevel’. In verband met zijn voorjaarsoffensieven op het Westelijk front had Duitschland een gemakkelijker doorvoerverkeer noodig en stelde te dien aanzien eischen aan Nederland. Onzerzijds werd geantwoord, dat hiervan geen sprake kon zijn voor wat betreft legerbenoodigdheden en zelfs niet van proviand. Dit leidde tot zeer ernstige spanning en in verband daarmede noodigde Cort van der LindenGa naar eind* den Opperbev. uit tot een gezamenlijke bespreking met den M.v.O. in diens kabinet. Bij die bespreking liet Gen. Snijders zich zeer somber uit over den toestand van onze weermacht. Op mij maakte dat niet zulk een bijzondere indruk; ik kende dat thema; bij elk geval van verlof deed hij een beroep op zijn verantwoordelijkheid; ik wist, dat wij niet genoeg geschut, mitrailleurs en gasmaskers hadden. Maar Cort van der Linden bleek er zeer door getroffen, want het relaas, dat hij dien middag in den Ministerraad van ons onderhoud gaf, was uitermate pessimistisch en het liet dan ook niet na diepen indruk op de andere Ministers te maken. De stemming was ellendig. Ik was er van ontdaan en besefte het gevaar van die stemming op dat oogenblik. Zou het mogelijk zijn, dat wij onze strikte neutraliteitspolitiek gingen verlaten om een opportuniteitspolitiek te gaan volgen? Dat toch nooit! Vrijdag, 26 April was er comité-generaal in de Tweede Kamer, waar de stemming al even beroerd was. Daarna Ministerraad, waarin het definitieve antwoord aan Duitschland werd vastgesteld. Hier dient vermeld wat het boek over de N.O.T.Ga naar eind*, deel 4 blz. 283-285, mededeelt over het optreden van C.J.K. van AalstGa naar eind* op dien dag. Van Aalst schijnt in den vroegen morgen bij den Franschen Gezant geroepen te zijn, die hem mededeelde, dat de Geassocieerde Regeeringen niet wenschten, dat Nederland met Duitschland in moeilijkheden zou geraken, hetgeen beteekende dat die Regeeringen er geen bezwaar tegen zouden maken als tegenover Duitschland | |
[pagina 328]
| |
een tegemoetkomende houding werd aangenomen. Aanstonds heeft Van Aalst toen getracht LoudonGa naar eind* te pakken te krijgen, wat hem niet lukte, maar ten slotte heeft hij TreubGa naar eind* uit den Ministerraad kunnen lokken en hem de noodige inlichting gegeven. Dan heet het verder: ‘Een uur later was de beslissing in den Ministerraad gevallen.’ Inderdaad, de Nederlandsche Regeering zou nu op enkele punten hare bezwaren tegen de Duitsche eischen laten vallen. De doorvoer van levensmiddelen van Duitschland naar België zou echter beslist geweigerd worden. ‘De ontspanning was onmiddellijk en groot bij de betrokken personen.’ Het gekke is, dat ik mij van die ontspanning niets herinner. Integendeel, wij waren en bleven onder den bepaalden indruk, dat het gevaar van in den oorlog betrokken te worden uitermate dreigend was. Cort van der Linden verzocht mij dan ook dien avond nog met den Opperbevelhebber te overleggen over alle maatregelen, die nog genomen konden en moesten worden. Dit onderhoud had dien avond plaats in tegenwoordigheid van Majoor Insinger, Hoofd der Afd. Gen. Staf, en den adjudant, Kapt. Röell. Toen ik uiteen zette wat nog besproken moest worden, wees ik den Generaal tevens op den indruk, die zijn woorden van den vorigen Maandag gemaakt hadden en hoe dientengevolge de stemming in den Ministerraad en Comité-generaal geweest was. ‘De tijd voor critiek is voorbij; wij moeten thans voorzichtig zijn met onze uitlatingen en liever trachten er van te maken wat er van te maken is.’ De Opperbev. reageerde daarop scherp; met nog meer klem dan 's Maandags gaf hij uiting aan zijn pessimisme; zelfs noemde hij de eventueele verdediging van Nederland DOELLOOS! Het was ontstellend, zoo zeer, dat ik op zijn betoog niet verder inging en wat te bespreken was met hem afhandelde. Was ik geschrokken van des Generaals uitlating, Insinger en Röell waren verslagen. Het kon niet zijn, dat de burger-Minister hier had misverstaan, want twee knappe Staf-officieren waren nog erger ontdaan dan hij. Dit is de débacle, zeide Insinger, het einde van alles. Handel nu; dit moet de Regeering weten; ge moet vanavond nog naar de Koningin. Ik heb toen een oogenblik zeer ernstig nagedacht en daarna besloten: wij doen vanavond niets meer en gaan slapen; ik aanvaard de uitspraak van den Opperbev. niet; wij weten ongeveer wat wij van Duitsche zijde tegenover ons kunnen krijgen en ook wat wijzelf hebben; wij weten, dat wij minder sterk zijn, maar naar mijne overtuiging is de verhouding niet zóó ongunstig, dat van een beteekenende verdediging geen sprake zou kunnen zijn. Intusschen is mijne opinie niet van waarde, als zij niet van bevoegde militaire zijde wordt gesteund. Ik moet dus een generaal zoeken, die mijn meening deelt. Morgen gaan wij daarmee beginnen. Zoo eindigde deze ellendige dag! Den volgenden morgen vond ik op mijn schrijftafel de door Insinger achtergelaten bloc-note met geen andere aanteekening dan het woord ‘doelloos’. Van 27 April tot 8 Mei ben ik met dat onderzoek bezig geweest. Daartoe heb ik aan den Chef van den Staf van het Alg. Hoofdkwartier, Lt. Gen. Pop, den sous-Chef | |
[pagina 329]
| |
van dien Staf, Gen. Maj. Burger, den Commandant van het Veldleger, Lt. Gen. Van Terwisga, en den Commandant van de Holl. Waterlinie, Kol. Van der Voort Maarschalk, de vraag voorgelegd: Is een reëele, beteekenende verdediging van Nederland mogelijk; kunnen wij zoodanigen tegenstand bieden, dat onze strijdkracht niet onmiddellijk onder den voet wordt geloopen? Gen. Pop gaf weinig houvast, maar stond toch wel op het standpunt van Gen. Snijders. De andere heeren waren hoopvoller. Gen. Van Terwisga dacht zelfs aan acties van het veldleger, aan het hoofd waarvan hij gaarne voor Vaderland en Vorst zou sneuvelen. Aan doode generaals heeft men echter weinig in moeilijke omstandigheden, zoodat ook hij geen steunpunt voor mij kon vormen. Ik vond dat in den rustigen, sympathieken, eenvoudigen Gen. Burger. Toen ik hem vroeg of hij zich bewust was van de mogelijke gevolgen van zijn standpunt zag hij mij verwonderd aan en, toen ik hem daarop mededeelde, dat die gevolgen zouden kunnen zijn, dat hij met het opperbevel belast werd, verschoot hij van kleur, maar bleef bij zijn meening. Inmiddels was de internationale toestand aanmerkelijk verbeterd. In de eerste dagen van Mei bleek, dat Duitschland het niet op een breuk wilde laten aankomen en ons laatste voorstel aanvaardde. De spanning, die aan het ‘doelloos’ van den Opperbev. zulk een ontzettende beteekenis had gegeven, was gebroken, maar daarmede was dat woord niet van de baan. Ik had den Premier natuurlijk op de hoogte gebracht van het gebeurde; op 3 Mei had ik den Ministerraad ingelicht omtrent de besprekingen met eenige militaire autoriteiten. Maar mijn houding had ik nog niet bepaald. Dat kon ik pas doen toen ik in Gen. Burger den man gevonden had, op wien ik een beroep zou kunnen doen. In een Nota aan den Ministerraad van 8 Mei heb ik daarop mijn standpunt aangegeven. Eerst worden daarin onze zwakke punten behandeld en vervolgens de feiten en omstandigheden besproken, welke in ons voordeel zijn, waarna de vraag gesteld wordt: zijn al de kosten en moeite sinds Augustus 1914 aan het leger besteed nutteloos geweest? Die vraag beantwoordde ik ontkennend en daaruit concludeerde ik, dat in het bijzonder een burger-minister een opperbevelhebber niet handhaven kan, die het geloof in zijn zaak heeft verloren of nooit heeft gehad. Tot slot betoogde ik, dat deze zaak er een was, die de geheele Regeering aanging, zoodat hare verdere behandeling in de eerste plaats door den Voorzitter van den Ministerraad diende te geschieden. Deze nota is uitvoerig besproken in den Ministerraad van 13 Mei. Ik had daarbij nader gelegenheid den nadruk te leggen op de scheeve positie, waarin ik was komen te verkeeren. Pas had ik een begrooting verdedigd van f 365 millioen - men noemde mij aan het Dept. gekscherend: de Minister van een millioen per dag! - buitengewone credieten moesten telkens worden gevraagd; de personeele lasten werden tot het maximum opgevoerd, en dan zouden al die beschikbaar gekomen middelen en menschen in handen worden gesteld van een man, die niet in het nut van hun aanwending geloofde! Dat kon toch niet; daarvoor kon ik de verantwoorde- | |
[pagina 330]
| |
lijkheid niet dragen, zodat ik mij wel op het standpunt moest stellen: Of Snijders weg, of ik weg. Alle Ministers behalve Cort van der Linden - de onmisbare! - schaarden zich achter mij. Men begreep volkomen, dat het hier een Regeeringszaak betrof, maar besefte tevens de groote moeilijkheid, waarvoor men kwam te staan door de omstandigheid, dat zoowel het heengaan van Gen. Snijders als dat van een groot deel van het Kabinet een slechten indruk naar buiten zou maken, terwijl dan nog het vormen van een nieuw Kabinet vlak vóór de aanstaande verkiezingen uiterst bezwaarlijk zou blijken. De Voorzitter wilde daarom de zaak gaande houden totdat een nieuwe Regeering zou zijn opgetreden, maar daarvan wilde men niet weten en de Minister van Marine verklaarde al bij voorbaat het Dept. van Oorlog niet ad interim te willen waarnemen als deze zaak niet was afgedaan. In dezen Ministerraad kwam men nog niet tot een conclusie; besloten werd, dat de Voorzitter de zaak met de Koningin zou bespreken. Den volgenden dag, 14 Mei, had deze bespreking plaats. Na afloop kwam Cort van der Linden mij het resultaat mededeelen, H.M. wenschte Gen. Snijders niet te laten gaan. Hebt U Haar dan niet gezegd, vroeg ik, dat dan niet ik alleen weg ga, maar alle andere Ministers behalve Uzelf? Zeker, antwoordde hij, maar H.M. was van meening, dat men reizende heeren niet moest ophouden(!). Maar heeft H.M. dan in deze zaak niets aan den M.v.O. te zeggen, die er toch vrij nauw bij betrokken is? H.M. heeft niets aan den M.v.O. te zeggen. Maar dan heeft de M.v.O. toch nog wel iets aan H.M. te zeggen, besloot ik, hetgeen de Premier ten volle begreep. Ik heb toen dadelijk telefonisch via den Chef van het Kabinet een audiëntie aangevraagd, welke mij werd toegestaan op den 16en te 5 uur op den Ruigenhoek.Ga naar eind* Deze audiëntie was niet aangenaam; er zijn over en weer harde woorden gevallen. Ik was diep verontwaardigd; mijn zwakke punt was, dat ik zóó gelijk had, dat 7 Ministers zich solidair met mij verklaard hadden. Daardoor was het niet meer de quaestie of ik uit het Kabinet zou treden toen ik mijn verantwoordelijkheid niet meer dragen kon, maar was het de vraag of door mijn toedoen het geheele Kabinet in de toenmalige omstandigheden zou aftreden. Ik was overtuigd, dat de Koningin op de daaraan verbonden moeilijkheden speculeerde om den Opperbev. te handhaven. Dit vond ik unfair en inconstitutioneel; laat de Koningin elke ambtenaar naar welgevallen handhaven tegen den betrokken Minister in, mits deze vrij is daartegenover zelf terug te treden, maar als de omstandigheden zich daartegen verzetten, zooals Zijzelf moest toegeven, dan is de handhaving van zulk een ambtenaar een aanfluiting van de ministerieele verantwoordelijkheid en een zeer unfaire daad tegenover den betrokken Minister. Er vielen inderdaad harde woorden. Kort na den aanvang stond H.M. op om te zien of de deur goed gesloten was. ‘'k Geloof, dat het beter is, dat men buiten niet hoort wat wij tot elkaar zeggen.’ Tot tweemaal toe was ik op het punt uit eigen bewe- | |
[pagina 331]
| |
ging weg te gaan. Maar ik was ook niet altijd aangenaam; toen Zij mij wilde uitleggen, dat het ‘doelloos’ van Gen. Snijders niet zoo gemeend was, antwoordde ik, dat ik één taal bijzonder goed verstond en dat dit Nederlandsch was, waarom ik omtrent het woord ‘doelloos’ geen uitlegging behoefde, ook niet van H.M.; dat bovendien ik niet alleen het woord zoo goed begrepen had, maar ook de twee bekwame Stafofficieren, die bij het gesprek tegenwoordig waren geweest. En zoo ging het een uur lang door zonder ander resultaat dan de verklaring, dat Zij nader met den Voorzitter zou overleggen. Toen ik weg reed, had ik toch bewondering voor de flinkheid waarmede H.M. den storm had doorstaan en met hoogrood gezicht voet bij stuk had gehouden. Ik had niets bereikt, maar onze verhouding is sinds dien nooit meer heelemaal goed geworden. [...] |
|