De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
5. G. de Wit: VerdedigingsredeIn 1917 werd G. de Wit, die al enige tijd onder dienst was toen hij besloot op grond van zijn christelijke principes dienst te gaan weigeren, eerst tot vier maanden gevangenisstraf veroordeeld en daarna wegens hernieuwde weigering zelfs tot drie jaar, in hoger beroep teruggebracht tot zes maanden. De betogen die hij tijdens zijn rechtszaken hield om zichzelf te verdedigen, verschenen korte tijd daarna in brochurevorm onder de titel Misdadiger of Voorganger? Verdedigingsreden en andere uitingen van den dienstweigeraar G. de Wit, (Rotterdam 1917), verzameld en ingeleid door mr. N.G. Teding van Berkhout. Hieronder volgt het begin van De Wits eerste verdedigingsrede voor de Krijgsraad te Den Bosch. | |
3 Februari 1917Het is mij een groot voorrecht te mogen getuigen van de sfeer van geestelijke waarden, die mij langzaam doch zeker voortgestuwd heeft tot de gewraakte daad van dienstweigering. Het komt mij voor hierover op deze plaats te moeten spreken. Immers, het zal u, Edelachtbare Heeren, niet onverschillig zijn over wie Gij recht moet spreken; welke motieven aan mijn verondersteld misdrijf ten grondslag liggen. Allereerst moge ik daartoe met een enkel woord trachten u in te leiden in het gedachtenklimaat, waarin ik opgegroeid ben. Van grooten invloed daarop is geweest het leven van mijn vader, een orthodox man, die als onwrikbaren eisch stelde, al het goede te zoeken in een zuivere verhouding tot God, een man voor wien als eenige maatstaf van waardeering van alle daden gold: liefde tot Jezus, een man ten slotte, die een getrouwheid en hardnekkigheid als die van CatoGa naar eind* aan den dag legde, wanneer het gold den in de allereerste plaats noodzakelijken eisch tot vernietiging niet van een stad, niet van iets buiten zichzelf, maar van de aan God vijandige zelfhandhavingsdrift in eigen hart. Misschien hebben enkelen uwer ook het voorrecht zóó iemand van nabij te kennen; in ieder geval zult Gij u zulke menschen kunnen voorstellen, zult Gij in het leven kunnen inkomen van degenen, die weerloos zijn wat betreft de omstandigheden, maar die den strijd altijd naar binnen verleggen. Dat ik den eisch van mijn vader om steeds naar de motieven van mijn daden te vorschen en zijn bovenaange- | |
[pagina 299]
| |
duiden maatstaf aan te leggen - zij het na strijd - steeds heb moeten erkennen, kunnen meerderen getuigen. Waar de zaken zoo stonden, is het m.i. alleszins begrijpelijk, dat ik weinig waarde kon hechten aan het veranderen van het uiterlijke van omstandigheden: het kwam immers slechts op de gezindheid van den mensch aan. Het moge u dan ook niet verwonderen dat ik allerminst revolutionair, hetzij van aanleg, hetzij door inzicht ben; het was nooit in mij opgekomen om de machten en overheden niet te gehoorzamen of den keizerGa naar eind* te weigeren wat des keizers is: immers het abc zoowel van opvoeding als van aanleg is steeds geweest geen verbetering in verandering van het uitwendige te zoeken. In het begin van de mobilisatie was ik voortreffelijk soldaat: ik heb mij toen tot het uiterste ingespannen. Immers de oorlog was het conflict dat de zelfzucht brengt; daaraan waren allen schuldig; niemand mocht zich aan de bittere gevolgen ervan onttrekken; de gemeenschappelijke schuld moest gemeenschappelijk gedragen worden. In die dagen was ik het met Dr. De Hartog, predikant te Haarlem, waar ik in garnizoen lag, volkomen eens, als hij aan den eenen kant den oorlog zag als noodwendig gevolg van de zelfzucht, maar aan den anderen kant als mogelijkheid om tot God terug te keeren. Eenige kentering kwam daarin, toen ik aan de grens in Brabant kwam. Dáár, op de eenzame posten, sprak allengs meer in mijn hart een stem van een allen omvattende liefde, waarin de menschheid eerst tot haar ware bestemming zou geraken; daar ook spraken de kanonnen een gansch andere taal; Christus had bedoeld - en er zijn leven voor gegeven - om alle menschen van welke taal of kleur ook in Zijn geest te vereenigen; het gebulder der kanonnen hoonde dit bedoelen en sprak zijn eigen wijsheid. Steeds werd ik mij dieper bewust van de onverzoenlijkheid van den geest van het kanon en den geest van Christus en vroeg ik mij af, hoe in een Christelijk land zoo weinig protest tegen den oorlog werd gehoord. Intusschen, de kerk bleef zwijgen, en ook schikten de mannen van den absoluten eisch van het Christendom zich nagenoeg allen naar de geldende oorlogsmoraal. Maar te duidelijk was de schrijnende tegenstelling tusschen Christus en den oorlog gevoeld, dan dat ze mij niet te eeniger tijd zou nopen een keuze te doen naar Christus' geest. Dat deze zoo laat gevallen is, is mede daaraan te wijten, dat ik mij met geen geestverwanten, wat betreft het dienstweigeren, in betrekking heb gesteld. Nooit heeft iemand, voorzoover mijn heugenis reikt, mij er toe aangespoord. Ds. Van Peursum in Eindhoven, te wiens huize ik geruimen tijd vertoefde, heeft mij, achteraf meen ik, omdat mijn zenuwgestel ook toen reeds onder den oorlog leed, steeds dienstweigering ontraden; dat kon hij, omdat hij mijn meening betreffende absolute piëteit voor het leven niet deelde. |