De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
[pagina 291]
| |
3. Henk Eikeboom: DagboekfragmentenTot de dienstweigeraars die opgesloten werden, behoorde ook de onderwijzer Henk Eikeboom (1898-1945), die vooral rond 1930 enige bekendheid kreeg als dichter, vertaler en uitgever. In zijn Dagboek-fragmenten uit mijn arresttijd (in 1919 uitgegeven in brochurevorm) heeft hij geschreven over zijn ervaringen en tegelijkertijd getuigenis afgelegd van zijn idealen. Hij gebruikte daarbij de ‘vereenvoudigde spelling’ die toen in progressieve kringen gepropageerd werd. Zijn dagboek werd later tijdens zijn gevangenschap in beslag genomen, maar door een voorpublicatie in het tijdschrift Morgenrood zijn er toch fragmenten van bewaard gebleven. Eikeboom - in de loop van 1918 overgeplaatst naar het speciaal voor dienstweigeraars ingerichte fort Spijkerboor in de Stelling Amsterdam - kwam pas ná de Eerste Wereldoorlog vrij, namelijk op 7 januari 1919. | |
Alkmaar, 26 Oktober 1917Zo zit ik dan eindelik opgesloten in een sel. Vanmorgen heb ik het feit gepleegd, waarvoor ik nu gevangen gezet ben: vanmorgen heb ik geweigerd de militaire uniform, dienende als simbool van de militaire dienst, aan te trekken. Voorwaar een groote misdaad! Ik trek de uniform niet aan, omdat ik de vrede wil. Ik wil hetzelfde wat regering en andere autoriteiten willen (of zéggen te willen!) In doelstelling verschil ik dus niet met hen, - alleen in de manier, waarop ik dat doel bereiken wil. En om verschil in taktiek zullen ze me nu god-weet-hoe-lang opsluiten. Enfin, ze doen maar! Het is hier nu niet wat je noemt komfortabel ingericht. M'n verblijf is een hok, enige meters lang, breed en hoog, met een zwaar gegrendelde deur en een stevig getralied raam, dat... niet naar de wereld uitzicht geeft, maar dan toch nog wat licht door laat. Het meubilair bestaat uit een strozak met drie dekens en een kussen en... een kiebeltonGa naar eind*. Voilà tout! Het ziet er dus niet naar uit dat het hier een aangenaam overwinteren zal zijn en een overwinteren zal het hier toch wel worden, want Oktober kan soms al héél trieste, balorige buien hebben. Verlichting en verwarming schitteren door afwezigheid, zodat de korte, koude winterdagen en de lange, nog koudere winternachten héél gezellig beloven te worden. Maar dat doet er allemaal niet toe, want het komt er per slot van rekening maar opaan of men het licht en het vuur brandend in zichzelf heeft en heeft men dat, dan wordt al het andere klein en onbeduidend. De eerste dag, dat ik in deze sel zit, voel ik me opgewekt, haast feestelik gestemd. Het is eigenlik wel gek om dit te zeggen, maar het is toch zo. De grote strijd, die over de hele wereld tegen het militairisme begonnen is, boeide me zo en de wil om me ook in dat strijden te storten en met m'n kleine krachten mee te vechten, was zó sterk in me, dat ik brandde van verlangen naar het moment, dat ik mee zou kunnen doen, dat ik zou kunnen tonen, dat het me ernst was. Dat ogenblik is er nu geweest. De wereldeigenaars riepen me om me te wapenen vóór hen, tégen m'n klassegenoten, m'n mede-niet-bezitters, en ik heb dit geweigerd. Welbewust heb ik de zijde van | |
[pagina 292]
| |
het lijdende, strijdende proletariaat gekozen, omdat ik weet, dat dáár de plaats van elk, oprecht, eerlik-denkend mens is. En nu in m'n sel, afgesloten van al wat mij lief is, voel ik me gelukkig, omdat ik weet, dat ik goed gekozen heb. [...] Zoëven heb ik voor 't eerst ‘gelucht’. Dit luchten is een soort seremoniële handeling, die de arrestant twee keer daags ondergaat. Een half uurtje mag hij zijn sel uit en op een beperkt terrein rondwandelen. Wandelen? Ja, dan altijd zo: voorop loopt de arrestant, die bij die feestelijke gelegenheid een pijpje of sigaar mag roken. Naast hem de sersjânt-wachtkommandant, 't geweer op de schouder. Achter hem nog eens één of twee soldaten, die ook een geladen en van bajonet voorzienen ‘spuit’ op den nek hebben. Belachelik is de vertoning, maar tevens treurig, want slechts door dit soort dingen houden de autoriteiten de propaganda tegen, terwijl ze er bij de goe-gemeent de schrik voor die ‘gevaarlike’ dienstweigeraars inhouden. Op het terrein waar ik luchten mocht, waren ook soldaten aan 't ekserseren en toen ik die jongens zo bezig zag, wat zegende ik toen toch mijn positie boven de hunne, want ‘m'n hemel’, dacht ik, nu noemen ze mij de gevangene en hen de vrijen. Maar is het niet eer omgekeerd? Weliswaar sluiten ze mijn lichaam op, maar ze hebben me toch niet kunnen dwingen tot iets, wat ik als niet goed beschouw. ‘Een mens heeft zoveel vrijheid als hij nemen durft’ en geestelik-gesproken is dat altijd waar. M'n gedachte, m'n willen, m'n geest, m'n ziel, zo ge wilt, kunnen ze mij niet afnemen en al sluiten ze m'n lichaam nu op in de diepste diepte van een gevangenisruimte, dan gaan nog m'n gedachten vrij en heerlik de eeuwige weg die de geest hen doet gaan. M'n willen kunnen ze niet buigen [noch] breken en m'n gevoelen niet en dat is hoogste vrijheid. Maar zij, de slaven, die allen ‘de pest an de dienst gezien hebbe,’ zoals ze zelf zo kernachtig zeggen, volgen de eerste de beste kommandostem, die hen in rij en gelid roept. Velen hunner zullen niet beter weten, maar ook heel velen van hen zullen heel goed weten dat het niet goed is, wat ze doen en dat ze, toen ze kiezen moesten, verkeerd gekozen hebben. Nu is hun lichaam dan z.gn. vrij (hoe dan nog?) maar hun geest is slaafs en ellendig en kan noch durft zich oprichten, want, wanneer ze zich zouden verzetten tegen iets wat hun tegen de borst stuitte... wel, naast de mijne zijn nog meer sellen! en dan zouden ze even ver zijn als ik (en dat vinden zij niet zo heel erg ver!) en daarom verzetten zij zich niet, doch krommen zich steeds dieper. Toen ik langs hen ging, zag ik, naast veel nieuwsgierige, ook benijdende ogen en ik dacht: ‘Jullie begrijpt me. Niet ik, maar jullie zijn de gevangenen!’ en getroost met m'n lot, dat niet benijdenswaardig, maar in zedelik opzicht dan toch nog beter was dan het hunne, ging ik m'n sel weer in. | |
[pagina 293]
| |
kieren van het venster over m'n handen tippelen. Ook hier heb ik geen vuur; en ik moet bij het raam gaan zitten om nog wat licht te hebben, en het raam sluit niet en heeft grote kieren, - en het tocht hier dus; de winter heeft hierbinnen vrij spel, en ik heb het zo koud, dat ik met hoed op en jas aan en met dekens om kniëen en voeten zit; 's nachts vriest de deken bij m'n mond van m'n adem stijf en m'n handdoek staat rechtuit als een plank, - maar ondanks dit alles is het toch Kerstmis en tóch vier ik de geboorte van de Liefdemens en dus is het warm en licht. DriesGa naar eind* schreef me: ‘je zult een stemmige kerstmis hebben dit jaar,’ en ja, stemmig is het hier vandaag. Ik heb niets van wat anders zo bij een kerstviering hoort: preek en klokgelui, kerstboom en ere-zij-god-gezang, maar ik heb alleen... mezelf en daarom vier ik misschien dit kerstfeest zuiverder ofschoon dan stemmiger dan ooit te voren of ooit na dezen. Toen ik vanmorgen wakker werd, was het acht uur en de klokken uit de torens rondom zongen over de witte wereld hun koperen, beierende galmen van geluk uit, die heerlike, volle, daverende geluiden, waar ik telkens en telkens zo graag naar hoor en die hun schoonheid over de wereld uitbrokkelen en in heel veel mensenharten even een snaar aanraken en mee laten zingen en trillen en ontroeren. Ha, die goddelike monden in die goddelike zuivere hoogte! Hoe zouden wij ons hart over de donkere wereld willen laten luien, luien, tot al wat slaapt, al wat dommelt en al wat suft ontwaakten het hoofd opheft en mee gaat beseffen, dat er een nieuwe, krachtige godezoon op aarde geboren is. Vandaag leven vele mensen in herdenken. Vele eeuwen geleden werd daar (ach, misschien is het niet eens waar, maar dat doet er niet toe!) een kind geboren, een kind, dat in zijn wieg reeds de adem van den heiligen Geest over zijn ogen had voelen gaan, en dat later, groot geworden, die heilige Geest in zich voelde: de rein-rechte vlam van idealisme en enthoesiasme. Stil schreed hij over de wereld: een onttogene, die geen deel had aan al het brute, materialistiese levensbeweeg der begane aarde, maar die in zijn ogen droeg een schat van dromen van een beter en reiner wereld. Wat Schiller later in zijn lied ‘An die Freude’ gezongen heeft: ‘Alle Menschen werden Brüder!’ en wat Beethoven in zijn 9e simfonie uitgejubeld, uitgekreten, uitgesnikt heeft, in allerhoogste spanning van zijn vol-menselik genie, dat heeft hij reeds gezegd tot die hem omringden: ‘Kinderkens, hebt elkander, zelfs uw vijanden lief! Kindren van één Vader zijn wij!’ Ze hebben hem gedood, de filistersGa naar eind* en de fatsoenliken, natuurlik! Toen hij 33 jaar was brachten ze hem smadelik om het leven; maar had hij in onze dagen geleefd, - nog veel korter had hij het gemaakt. Reeds op 19- of 20-jarigen leeftijd had hij achter de tralies gezeten of - op MeerenbergGa naar eind*, hij, de stille dromer. Of, erger misschien, hij was als een JaurèsGa naar eind* of als zovele anderen stiekum afgemaakt, want deze wereld duldt niet dat een sagenkrans zich vlecht om het hoofd van een martelaar. Kort en onschoon en geniepig moet het einde komen, - een sluipmoord. Maar weet het wereld! weder is een godenkind geboren. Laten de klokken het op | |
[pagina 294]
| |
dezen dag U toebazuinen waar ter wereld gij wezen moogt: De Zoon der Mensen is nu waarlik geboren. Hij, het kind van de maagd Aarde en de heilige Geestdrift: het Sosialisme is geboren en roept nu zijn naam over de aarde en draagt hem uit, dat allen hem zien, want dit kind van ons hart, deze kiem onzer ziel zal ons verlossen en redden. Lang lag de mensheid gedoken in het donker, maar nu is daar het Licht gekomen dat alles goed maken zal, al het leed en al de ellende, al het rotte en het verdorvene. En wat klein is zal zich oprichten en groeien in dit nieuwe licht en al wat vertrapt was en geknakt neerlei, zal nu met nieuwe kracht naar een nieuw leven grijpen. Klokken juicht het uit over de witte winterwereld. Klokken, dondert en davert het wijd en zijd, dat alles zich opricht en naar den hemel ziet en dat alles mee opgaat naar den Nieuwen Dag. Daar is een nieuwe Zoon der Mensen geboren. Al het oude is voorbij en hij zal alles nieuw en goed maken. Klokken, klinkt en klepelt het in den dag,
Mijn hart, luid mee in klokken-koopren slag!
|
|