Steeds als ik mij zelf in stilte voor deze keus plaats, dan is 't alsof alles mij toefluistert het gesproken woord, dat op mij zoo'n machtigen indruk heeft gemaakt. Dit zweeft mij nu altijd voor den geest, daarvoor behoort moed in dezen tijd van moord.
Ik heb 't oog op het woord, door Uwe Majesteit over de wereld geslingerd: ‘le Christ avant tout.’
Christus vóór alles, menschelijkheid vóór alles!
Uwe Majesteit zelf spoort mij dus aan, Christus vóór alles te kiezen. Voor mij heeft dit te beteekenen dat ik dus kort en goed den militairen dienst zal moeten weigeren in naam van Uwe Majesteit zelve, als zijnde in tegenstrijd met de leer van het waarachtig mensch-zijn, met Christus' leer.
Wat ook van mijne dienstweigering het gevolg moge zijn. Ik herhaal wat over Uwe Majesteits lippen is gekomen: ‘le Christ avant tout.’
Ook ik wil mijn tol betalen voor het recht een ‘Mensch’ te zijn, ook ik ben dus bereid den weg te kiezen van smaad, van hoon, van lijden, den weg welke Christus mij als voorbeeld heeft gegeven, als dit de voorwaarde, de tol zal zijn voor het leven van den waarachtigen mensch.
Naar ik meen, heb ik Uwe Majesteit duidelijk mijne gevoelens te kennen gegeven en heb ik gesproken met een zekere overtuiging, met een vastheid, welke blijken gaf, dat mijn besluit al genomen was.
Uwe Majesteit zal tegenspraak meenen te zien in het begin van den brief, waarin ik sprak van ‘duistere zaken’, welke voor mij nog bestaan en de beslistheid van toon, welke ik later volg.
Toch is deze tegenspraak slechts schijn, want er zijn voor mij veel duistere zaken en Uwe Majesteit zal zich kunnen voorstellen, dat ik met verlangen een duidelijk antwoord tegemoet zie.
Want wat ik in deze niet kan begrijpen is, dat Uwe Majesteit met den uitroep ‘le Christ avant tout’ mij bevel geeft mij te oefenen in menschenmoord.
Wat ik niet begrijp is, dat Uwe Majesteit met den uitroep ‘le Christ avant tout’ bevel geeft mij te pijnigen in de gevangenis, of later met den kogel, omdat ik meen juist Christus' wil te doen door mij aan menschenmoord niet over te geven.
Als de vorsten zeiden, zooals eeuwen terug: ‘weg met de Christenen, gooi ze voor de beesten, verbrand ze, pijnig ze in de kerker,’ ik zou mijn taak begrijpen en geduldig lijden.
Nu echter begrijp ik mijn taak niet geheel.
Uwe Majesteit spoort mij zelfs aan als mijn plicht te beschouwen Christus vóór alles te kiezen en als ik het trouw navolg, zegt Uwe Majesteit weer, dat ik mijn plicht verzaak en gestraft moet worden.
Daarin is tegenspraak, daarin is verwarring, daarin is duisternis, welke verlichting eischt voor een gezonden toestand.
Er moeten vergissingen in het spel zijn en deze zag ik zoo gaarne door Uwe Majesteits hulp opgelost.