De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
1. Woede en verbijsteringFelle reacties op het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kwamen in Nederland veelvuldig voor. Een voorbeeld daarvan vormen de stukjes die de vroeger buitengewoon populaire socialistische dichter C.S. Adama van Scheltema (1877-1924) na enige tijd (zie hier maart 1915) onder de titel ‘Uit het dagboek van een non-combattant’ in het weekblad De Nieuwe Amsterdammer publiceerde. Een ander soort verontwaardiging is te vinden bij auteurs die niet alleen hekelen hoe wereldleiders de naam van God misbruiken voor oorlogsdoeleinden, maar in het algemeen een felle aanval doen op de schijnheilige mentaliteit van vele ogenschijnlijk weldenkende burgers. Een markant voorbeeld daarvan is te vinden in de indertijd veelgelezen dagboek- en brievenroman De stille lach | |
[pagina 258]
| |
(1916): geschreven door de vooraanstaande kunstenaar en denker Nico van Suchtelen (1878-1948), naar later bleek in samenwerking met Annie Salomons (1885-1980). Van Suchtelen, die zich al vroeg was gaan verdiepen in de geestelijke en maatschappelijke problemen van zijn tijd, had zich blijkens zijn brochure Het eenige redmiddel. Een Europeesche Statenbond al kort vóór het uitbreken van de oorlog ingezet voor de wereldvrede. Uit De stille lach (vgl. de 31ste, herziene druk in de Verzamelde werken, Amsterdam, 1957) is hier een fragment gekozen uit het derde dagboek van de pacifistisch ingestelde onderwijzer Joost Vermeer, die bij zijn werk voor het Internationale Rode Kruis om het leven komt. Ten slotte is hier ook nog een voorbeeld opgenomen van een kort verhaal waarin spelende kinderen worden gebruikt om de oorlog te hekelen, namelijk ‘De looden soldaatjes’, geschreven door de verder onbekende Pauline le Roux en afgedrukt in het tijdschrift Nederland (mei 1919 = jrg. 71, afl. V). | |
1a. C.S. Adama van Scheltema: Uit het dagboek van een non-combattant26 Sept. 1914Nu heb ik eindelijk de vergelijking gevonden tusschen den oorlog en ‘ik’ - en hoe ik mij wel dien heelen laatsten tijd, aldoor - aldoor maar voel, als een kale hond, dien ze een leeg beschuitenblik aan zijn staart hebben gebonden - aldoor - aldoor: páng-páng! páng! - 's Morgens begint het; als ik wakker word en mij omkeer: - ik heb iets gedroomd, iets - iets benauwds, iets - ja juist iets van den oorlog - páng! En beneden ligt het morgenblad, - gauw zien naar den oorlog - páng! páng! Nu moet ik even den tuin in voor de morgeninspectie, en om te zien hoe de hemel eruit ziet en de aarde - en bovendien mijn asters. De hemel is blauw, - als ze - als ze nou eens met een vliegmachine daarboven zweefden - en dan een bom lieten vallen - páng! En de aarde - de aarde is geel en bruin, wat ligt de grond weer vol blaren en doode takken, - in zoo'n grond van eiken-hakhout zou je nu niet makkelijk kunnen spitten voor loopgraven - of een graf - een groot graf natuurlijk voor honderd tegelijk... en als je nu eens zwaar gewond en bewusteloos was en voor dood werd gehouden en erin gelegd - páng! páng! En dan ga ik werken en schrijven, en ik schrijf over den oorlog - páng! Hoe zou het gaan met de litteratuur na den oorlog? - zou de oorlog - páng! En dan komt de middag en moet ik brieven schrijven in verband met den toestand - páng! En naar de post, - de post is langzaam met den oorlog - páng! Maar de treinen loopen toch weer beter dan vlak na de mobilisatie - páng! Het is koud op mijn kamer met het open raam in den herfst - maar als ik het aldoor dicht houd, wordt het te benauwd in die kleine kamer met de kachel - zoo is er altijd wat beroerds in het leven! - maar de oorlog is nog veel beroerder! - páng! En dan die kou in den oorlog - páng! Onze voorouders, de StastokkenGa naar eind*, legden pas in November de kachel aan, per sé pas in November, las ik gister in de Camera, per sé in November! - wat een typen! De gedachten worden 's middags toch wel milder en moeder dan 's | |
[pagina 259]
| |
ochtends - die ellendige slaperigheid ook weer! Maar mijn God, hoe moeten die soldaten in den oorlog slapen als een slag twee weken lang duurt? - páng! En dan komt de avond - en dan komen twee Duitsche geïnterneerde soldaten voorbij - páng! páng! natuurlijk Duitsche soldaten! - En dan komen weer de kranten - páng! páng! natuurlijk weer de kranten! Mijn God, mijn God dat leege beschuitenblik!.... Heelemaal niet meer bewegen! Heelemaal niet meer denken - heelemaal maar stil in mijn hondenhokkie blijven liggen, en uitzien naar den hemel - en de sterren - en de verte. - En dan is het stil - en ik ben stil - hoe heerlijk die stilte... en dan kwispel ik uit dankbaarheid met mijn staartje - páng! páng! páng! páng! Ach! het moet langzaam doorslijten, het touwtje van de kwajongens - langzaam, langzaam tot het vrede is - páng! | |
1b. Nico van Suchtelen: Uit het testament van de schoolmeesterGe zijt gewend om het hoogste wezen ‘goed’ te noemen. Ge spreekt graag van de ‘goede Vader’. Ik wil die term in ootmoed overnemen, maar ik geloof dat het hoognodig is u te herinneren aan de uitdrukking: goed maar niet gek. Of behandelt ge Hem óóit als een redelijk wezen, in wiens wijs beleid ge werkelijk vertrouwen stelt? - Welnu, ik heb vertrouwen in de methode waarop onze Vader ons opvoedt. Mij dunkt, als wij geen zin zien in ons leed, het persoonlijke en het algemene, dan is dat omdat wij zelf krank van zin zijn en niet hij. Niet hij, maar wij dragen schuld aan alle waanzin. Lijkt dat ook u niet eigenlijk aannemelijker dan het tegendeel? Dat er iedere seconde, terwijl ik hier zit te schrijven, en waarschijnlijk nog terwijl ge dit leest, een aantal mensen, uw- en mijnsgelijken, elkaar vermoorden, dat is absurd, krankzinnig. Maar zijn de krankzinnigheid en misdaad die thans over de aarde woeden, niet óns werk, de zeer begrijpelijke gevolgen van een absurd, krankzinnig en misdadig leven dat wij geleid of zonder verzet geduld hebben toen het nog vrede was? Ik weet het, in het eeuwig licht van God zijn die zelfde krankzinnigheid en misdadigheid noodwendig en dus goed. Toorn, gesel de mensen, als ge te zwak zijt ze te vergeven, maar twijfel er niet aan dat hun zotheid en slechtheid en uw toorn of zachtmoedigheid in Gods plan werken ten goede, hoe dan ook. Maar waant daarbij niet dat dit ook maar iéts wegneemt van uw eigen verantwoordelijkheid; want de goede Vader leidt ons in deze beproeving, als een verstandig paedagoog, om te zien hoe wij ons er zelf zullen uitredden. Ge smeekt hem om hulp? Ge eist van hem dat hij de dwaasheid, door u begonnen zal voltooien? God zal wijzer zijn; hij zal u en uw vijanden niet eerder helpen vóór uw aller verhard gemoed murw is geworden en vóór ge | |
[pagina 260]
| |
door eigen schade en schande geleerd hebt. Dat kan lang duren, en veel bloed en veel tranen zult ge nog storten; ge hebt nog ongeveer alles te leren! Barbaren zijt ge wanneer ge u in vredestijd door uw tyrannieke opperhoofden en oorlogsraden tot slaafse moordwerktuigen laat africhten en dan nog zonder zweem van zelfverachting prat gaat op uw ‘discipline’, u verheft op uw diepste vernedering! Barbaren zijt ge wanneer ge door uw beuzelachtig leven van hebzucht, nijd en achterdocht zulk een onwaardige dwang tot een wijze voorzorg schijnt te maken voor uw even barbaarse vijanden. Barbaren zijt ge wanneer ge werkelijk ten strijde trekt, voor de helft gedreven door de zweep van een honds gezag of de revolver uwer officieren, voor de andere helft door uw eigen waanzin; om als een bende amokmakers te vuur en te zwaard te verwoesten de schoonheid die de grootsten onder u - hoe weinigen! - in eeuwen - hoe vele - hebben geschapen. Barbaren ook zijt ge wanneer ge thuis blijft en opgehitst door de skalpdansen uwer tovenaars, de wereld des geestes bestookt met de vergiftigde pijlen van uw haat en laster. Barbaren zijt ge wanneer ge u beroemt op uw eigen jammerlijke zotheid en in schaamteloze verblinding bralt van deze ‘grote’ tijd, die tijd waarin in waarheid alles even laag en nietig is en niets, níéts groot dan alleen uw mateloze hebzucht en hoogmoed. En barbaren zijt ge wanneer ge op de belachelijkste, neen weerzinwekkendste wijze een loopje neemt met uw God, hem voor uw eigen kwade zaak tracht te spannen en hem dankt en verheerlijkt om het gelukken van een of andere uwer satanse praktijken! Ge zijt te kort geschoten in alles wat redelijkheid en gezond gevoel eisen. Uw godsdiensten, uw wetenschappen, uw kunsten, uw wijsbegeerte, al wat de besten onder u tot dusver hebben gedacht, staat nog grotendeels buiten uw zieleleven. Ge kent nog niet het A.B.C, van beschaving en levenswijsheid. De meesten uwer staan in hun geestelijke en zedelijke evolutie nog altijd stil bij het A is een Aap, en ik geloof dat de meest vlugleersen van de Z nog niet meer zouden maken dan ‘Zeppelin’. Hebt ge ooit waarlijk gedácht? O, maar des te beter kunt ge praten: woorden, woorden, woorden! Hoe aardig kunt ge Boeddha, Christus of Thomas à KempisGa naar eind* na brabbelen! Maar blijkbaar zijn die woorden toch nooit goed tot u doorgedrongen, hebben zij nooit waarlijk in uwe hart geleefd. Spreek het niet tegen, want de verwoeste steden en de honderdduizenden graven zouden u liegen heten. Wat ge wél met gloed van overtuiging napraat en in geestdrift nabrult, is het gezwets van de eerste de beste bestèrde beroepsleugenaar, van een snorkende vechtersbaas met wat ridikule kordaatheid, van een ijdeltuiterig en hysterisch dichter, of van een nieteling van journalist met wat patriottische branie. Zulk jargon verstaat ge, maar de schone taal van de waarachtige mens heeft te veel woorden die ge niet begrijpt. En bovenaan op de lange lijst dier onbegrepen woorden staat ‘naastenliefde’. Genoeg hebt ge er over gepraat en gepreekt, maar als gij ooit waarlijk gevoeld hadt wat dit woord betekent, dan bestonden er geen zwarte mijnen en vergiftigde fabrieken en verpeste krotten, waarin ongetelde millioenen uwer medemensen jammerlijk omkomen en | |
[pagina 261]
| |
verzieken, op een wijze, véél, véél afschuwelijker dan nu die enkele honderdduizenden in de loopgraven, met wie ge zulk een medelijden hebt, uit angst grotendeels dat gij of uw zonen er zelf nog zult worden heen gedreven. Hebt ge u ooit ook maar iets aangetrokken van het gruwelijke lot der millioenen en nog eens millioenen op wier armzalig leven uw ganse beschaving parasiteert? Als ge wist wat naastenliefde betekent, dan waren er ook geen gevangenissen om de diepstgezonkenen onder u nóg dieper te doen zinken. Dan was heel uw doemwaardige maatschappij anders dan zij inderdaad is. Neen, ge kent het A.B.C, van kultuur en levenswijsheid niet. Uw vroomheid is grotendeels leugen, uw wijsheid bedrog, uw liefde huichelarij, uw medelijden angst, uw wilskracht en volharding koppige domheid, uw heldenmoed brutale slaafsheid. Heel uw doen en laten is plompe redeloosheid en kwalijk verborgen zelfzucht. Ge verdient de gesel Gods ten volle. Ge verdient het vagevuur van oorlog, hongersnood, pestilentie en alle kastijdingen die uw meest barbaarse afgoden zouden kunnen verzinnen! En als uw goede Vader u spaart, zal het zeker niet zijn terwille van uw rechtschapenheid en nog veel minder om de laffe gebeden waarmede ge - belachelijker alweer dan Congo-negers, want die weten niet beter - zijn toorn tracht te bezweren. En zo ge al in het vagevuur van de oorlog zift, verwacht dan niet te spoedig uw verlossing. Waarmede verdient ge zijn genade? Weet ge niet dat er tallozen onder u rondlopen die voordeel trekken uit de broedermoord? Weet ge niet dat er patriotten rijk worden door het verspreiden van lasterlijke berichten? Weet ge niet dat er patriotten rijk worden door het achterhouden van levensmiddelen voor het volk of door het verkopen van vervalste ‘versnaperingen’ voor de strijders hier aan 't front? Weet ge niet dat er jonge prinsen leren schijfschieten op mistekende plaatjes van vijandelijke soldaten? Weet ge niet dat er vrouwen, ‘aanzienlijke’ vrouwen, zich niet ontzien het ‘goede voorbeeld’ te geven in de munitiefabrieken? Duldt ge deze schandalen zonder protest? Doch wat geeft u dan het recht te jammeren over de oorlog? En hebt ge in vredestijd ook maar iets gedaan voor de vrede, behalve nu en dan wat vergaderen in een vereniging, voor het lidmaatschap waarvan ge u eigenlijk enigszins geneerde? Hebt gij, arbeiders, die u thans verontwaardigt over de bedreven gruwelen, hebt gij in vredestijd niet wellicht eigenhandig de werktuigen helpen maken waarmede zij worden gepleegd? Hoe komt het, gij mannen van intellekt en wetenschap, dat onze oorlogstechniek zo ‘schitterend’, zo ‘volmaakt’ is? En gij allen tezamen, hebt ge geweigerd de belastingen er voor op te brengen? En wanneer hebt ge ooit de candidaten op wie uw kiesvereniging u wilde doen stemmen, plechtiglijk laten beloven dat zij vóór alles en boven alles zouden ijveren voor het allerhoogste staatsbelang: de vrede met andere staten? Hebt ge niet steeds al uw kracht verspeeld, verknoeid aan 't kinderachtigst politiek partijgescharrel, partijgekuip en partijgekonkel? Nu beschuldigt ge uw regeringen en diplomaten, of tenminste die van uw vijanden. En terecht. Maar dat zij schuld hebben is uw eigen schuld! Hebt ge er ooit voor gezorgd dat de mannen die u leiden de besten en edel- | |
[pagina 262]
| |
sten van het land zijn? De besten en edelsten onder u leven voor het merendeel een onbekend en kommerlijk bestaan in nederige betrekkinkjes. Maar vanwaar die schreeuwerige bent van werkelijke of figuurlijke advokaten-van-kwade-praktijk, van vulgaire geldscharrelaars en eerzuchtige strevers, die uw parlementen en senaten maken tot apenkooien? Zendt ge niet zelf naar uw Kamers, Huizen of Rijksdagen, volgens uw heilig democratisch beginsel, steeds minstens een helft-plus-een van morele knoeiers, om de enkele man en held, die de waarheid zegt, te bespuwen, maar de leugenachtigste rhetoriek van een of ander potsierlijk kanseliertje of minister toe te brullen in ongeveinsd enthousiasme? [...] Wat klaagt ge dan over uw regeerders? En wat smaadt ge uw vijanden? Uw vijand is niet waanzinniger, noch hun regering misdadiger dan de uwe of dan gijzelf. Denkt ge dat deze zondvloed van barbaarsheid en ellende iets anders is dan het eindelijk overlopen van de maat uwer eigen ongerechtigheden? Uw eigen grenzenloze domheid, hebzucht en hoogmoed hebben de oorlog gemaakt. Wat raast ge nu van revolutie? Als zij komt zal zij u niet redden. Onttroont eerst de tyrannen en afgoden in uw eigen hart. Symbool is deze verwoesting van wat er nog moet geschieden in het hart der mensheid, der maatschappij zelf. Tot de grond toe verwoest, vernietigd, moet daar alle huichelarij die er voortwoekert in uw leuzen, uw moraal, uw godsdiensten, uw wetten, uw instellingen. | |
1c. Pauline le Roux: De looden soldaatjesMijn vriendje wachtte mij op aan den trap. - Kerstmannetje heeft mij looden soldaatjes gebracht. Kijk, daar staan ze, onder den Kerstboom! Ja, daar stond een Kerstboom, en daaronder de looden soldaatjes. - Het zijn Franschen en Duitschers, zei hij. Kijk, de Franschen hebben een rechte pet op, zoo'n platte, en de Duitschers een punthelm. - Zoo, zei ik, en hoe schieten ze nu? - Kijk, zoo, zei hij, en hij zette ze tegenover elkaar, op iedere tafel een patrouille. - Die zijn niet moe, zei hij; ze liggen maar op den grond, om beter te mikken. - Goed, ja, dat zie ik. Toen ging ik meespelen: Die soldaat schiet die dood, en die soldaat die en die, en die, en al de gesneuvelden gooide ik met veel drukte omver, tot er niet een meer overeind stond. - Nu zijn ze allemaal dood, zei ik, heel somber. Hij lachte niet. - Is er niet één over? vroeg hij lief. | |
[pagina 263]
| |
- Ja, zei ik, één soldaat, met een schot in de borst, en die gauw sterven zal. Hij nam zijn gesneuvelde soldaten gauw in bescherming en stopte ze in de spanen doos. - Morgen zijn ze niet dood, zei hij. - Ja, gelukkig, zei ik. Jammer, dat een mensch wel voor goed dood gaat in den oorlog. |