De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
[pagina 250]
| |
2. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck: Van Pinksteren tot KerstmisLamberts Hurrelbrinck (1856-1941) is al ter sprake gekomen in rubriek 1 en 4. Zijn zuidelijke herkomst klinkt ook door in het volgende ‘Limburgs Kerstverhaal’, verschenen in het tijdschrift Het Leven van 24 december 1918 (jrg. 13, nr. 52). De Nederlandse vrouw Lieske Bartels is getrouwd met de uit Aken afkomstige boerenknecht Wilhelm Steiner. Nadatzij eerst nog op een heel feestelijke manier met het hele gezin in Aken Pinksteren heeft gevierd, komt zij - weer terug in haar eigen dorp - in een heel moeilijke situatie terecht als haar man wordt opgeroepen om in het Duitse leger te gaan dienen. Een hartverscheurend afscheid aan het station, gilkreten, die snijden door de lucht, der vrouwen kinderen, geperst tegen het lijf van den grooten, sterken man, zelf schokschouderend weenend. Blikken vol medelijden, welke de andere dorpelingen werpen naar den door hen gehaten Pruis; enkelen, die hem de hand toe steken met: ‘adie Steiner, hauw dich good jong’ en ‘da's te weer gezond maogs terukkomme’; en op dit oogenblik zijn ze althans gemeend, oprecht, die wenschen. Met zacht geweld, met woorden van erbarmen ‘allo Madameke, geer moot d'roet, ich kin neet langer wachte,’ heeft de stationschef, bijgestaan door den conducteur, vrouw Steiner en de kinderen moeten losrukken van den man en vader, hen met nauw aanrakende handen moeten duwen uit de coupé. Een luid pofblazen, enkele rookkolommen uit de zwarte locomotiefschoorsteen, een dicht gedaver der portieren, een gerammel en gestoot van tegen elkaar bonzende wagens, een schel, schril gefluit en de trein stoomt weg. Zij hebben met starre, verdwaasde oogen nagekeken dien trein; schuifglijdend verder, verder, kleiner, kleiner allengskens, niets anders meer dan 'n zwart rondtetje, smeltend, wegdeinend tusschen het groen der bosschen, tot stip, dan ook deze stip, onzichtbaar, waarmee hun geluk, hun zaligheid... verloren... voor hoe lang... misschien voor eeuwig.
'n Tijd van droef-zijn, van diepe treurnis: armoede, gebrek, welke heerschen in het kleine huisje. Het in de eerste dagen na zijn vertrek onverholen te kennen gegeven medelijden der dorpelingen heeft spoedig plaats moeten maken voor koude onverschilligheid. ‘'t Waor toch mèr ene Pruus,’ met kort schouderophalen, ‘en de beste Pruus heet nog e peerd gestole,’ wanneer toevallig in een der herbergen zijn naam eens genoemd werd. Een enkele maal 'n blijde flikkering in het oog van vrouw Steiner en de kinderen, een vroolijke glimlach om hunne mondhoeken, als de facteurGa naar eind* een brief heeft gebracht, 't bewijs, dat vader nog leeft, nog gezond is, anders zou bij niet kunnen schrijven en zij lezen met gretige blikken, de hoofden tegen elkaar, het met zenuwachtige vingeren glad gestreken papier voor hen op tafel. | |
[pagina 251]
| |
'n Juichkreet, die opwelt uit hun borst bij de regelen, dat vader 't goed maakt en dat hij hoopte voor de Kerstmis weer thuis te zijn, want dan zou het wel uit zijn met den oorlog, zooals hun Hauptmann hun voor enkele dagen nog had verteld. Ze zouden Parijs dan al lang ingenomen hebben - God geve maar, dat het waar was - dan zouden zij samen het Kerstfeest kunnen vieren en evenveel pret hebben als met de Pinksteren, al zouden zij zich ook tevreden moeten stellen met één enkelen boom en niet een geheel bosch tot hun beschikking hebben, hij rekende er vast op. Hij zag nog altijd duidelijk - net zoo duidelijk als toen ze er vlak bij zaten, dien zonverlichten dennenboom met de witte duif. Jezus moeder, dat zou zalig zijn, schettert Drikusje, niet denkend aan de verovering van Parijs, maar aan den terugkeer van vader, aan het vroolijk Kerstfeest. ‘Dat zou het, zalig allemaal weer bij elkaar,’ stemmen moeder en Marieke in.
Gedurende enkele weken is de facteur niet meer aan hun huisje verschenen. Drikusje is hem telkens tegemoet geloopen, maar ook telkens een stil ontkennend hoofdschudden van dezen en het knaapje heeft niet meer durven vragen; met slappe schreden en gebogen hoofdje is hij teruggekeerd naar hun woning; hij heeft moeder en zusje niet durven vertellen de nieuwe pijnlijke teleurstelling. Ook onnoodig; zij kennen deze reeds; zij hebben haar gezien in het droef gezicht, in de neergeslagen oogen, die den moed niet hebben hen aan te kijken; zij hebben haar gehoord in zijn stil-stom zwijgen.
Nieuwe, ontzettende angst, die zich van de moeder meester maakt; zij heeft zuinig, uiterst zuinig geleefd met hare kinderen; zij hebben gedurende de laatste weken geen stukje spek meer over de lippen gehad; zij hebben hun honger gestild met drooge aardappelen uit hun tuintje en een homp brood. Zij heeft elken avond lang, heel lang op haar knieën, met gevouwen handen gebeden voor het beeldje der Heilige Maagd, in vollen ootmoed, met eerbiedige devotie smeekend, dat zij hem mocht beschermen, hem spoedig zou terugbrengen in haar armen. 't Gebed werd niet verhoord. En thans niets, niets meer; de laatste cent van de met zoovele zorgen gespaarde penningen zijn verteerd. Heilige... Maria... Moeder Gods... wat nu... wat nu? Zij heeft nog het gouden kruisje, dat haar vader haar heeft gegeven toen zij haar eerste communie heeft gedaan, zij heeft ook nog haar gouden trouwring - neen, die niet, die niet, nooit, in d'r eeuwigheid nooit. Wilhelm had haar gevraagd dien altijd te blijven dragen - ‘als je niet meer van mij houdt, mij niet meer liefhebt, mag je hem afdoen,’ had hij gezegd en ze hield nog altijd van hem, meer nog, oneindig veel meer dan op het moment toen hij haar dien ring aan den vinger gestoken had... die niet, nooit van z'n leven. | |
[pagina 252]
| |
Zij heeft den volgenden morgen, terwijl de kinderen naar school waren, zich naar Maastricht gespoed; zij heeft met schaamtevolle oogen en heesche stem een voorbijganger gevraagd waar de lommerd was; met knikkende knieën en wankelende stappen heeft zij gevolgd den haar gewezen weg; zij heeft voorzichtig, met trillende beefhand het gouden sieraad neergelegd voor den man achter het getralieden luik. Deze heeft haar twee gulden toegeschoven. ‘Twee gulden maar?’ heeft ze gevraagd met zachte fluisterstem. ‘Ja, als je er meer voor moet hebben, moet je het maar verkoopen.’ ‘Verkoopen... dan zou ze 't nooit meer terugkrijgen, neen dat wilde ze niet, het eenig geschenk, dat ze nog van vader... als Wilhelm weer thuis was, aan 't werk, dan zou ze 't wel kunnen inlossen... hij zou haar het geld er wel voor geven, want hij zou begrijpen dat ze niet anders kon, dat ze moest... moest, dat ze de kinders toch niet van de honger had kunnen laten doodgaan. Zij heeft brood gekocht, waarmede zij zich enkele dagen hebben kunnen voeden. De bank van leening te Maastricht is haar toevlucht geworden, telkenmale als het gebrek nijpend was, als de kinderen om eten vroegen. Zij heeft er gebracht haar kleeren, niettegenstaande de koude zich reeds deed gevoelen, de winter nabij was en geen stukje kolen in den kelder lag - toen de duffelsche jas van Steiner. Zij heeft lang geaarzeld: 't heeft haar veel pijn gedaan; 't was haar als een diefstal, een berooven van hem, die weg was - maar hij zou het zelf ook gedaan hebben - hij ook zou liever in zijn hemd gestaan hebben bij de strengste kou, liever dan z'n kinderen honger te zien lijden - neen daarvoor zal hij niet boos op haar zijn - daarvoor hoeft ze zich geen zorgen te maken en ze heeft de jas verpand, de enkele guldens in ontvangst genomen. Enkele dagen later, als ook dit geld verteerd is en geen kruimel brood meer in huis... bedelen, een aalmoes vragen met uitgestrekte hand... ze zouden haar wegjagen, haar beschimpen met tal van vermaledijdingen, haar, de vrouw van den Pruis, een van die zwijnhonden, die heele dorpen in België hebben verbrand, kerken verwoest, oude vrouwen, kleine kinderen en priesters hebben vermoord, alleenig maar voor hun pleizier. Onwillekeurig weer haar blik op dien ring, schitterend aan haar vinger... o God... o God in den Hemel... als ze dat toch deed... dan... dan... 't eenig bewijs nog van hun trouw, van haar beloven, hem altijd lief te hebben... dan zou 't ook uit zijn tusschen hen... dan zou hij dood zijn... dood, want op andere wijze zou het nooit uit kunnen zijn, hun liefde zou altijd blijven, zoo lang ze leefden, 't Zou een moord zijn, dien zij beging... op haar man. Jezus Christus nog... wat... wát te doen. | |
DecemberEen onstuimige avond. Daarbuiten een razend windtumult, dat met loeiende fluitgeluiden het dikke | |
[pagina 253]
| |
sneeuwgordijn krachtgeweldig scheurt, tegelijkertijd de neervallende witte vlokken hoog opstuwt in de breede schuimende golven door den donkeren zwarten nacht; doode takken rukken zich knetterkrakend los van de kaalnaakte boomstammen en slingeren zich ver weg door het witflodderig gewemel. Lange puntige ijskegels hangen neer als scherpe dolken boven de trilrammelende vensters. Vrouw Steiner met haar beide kinderen, de blauwpaars verkleumde handen diep in de zakken, de tanden koortsklapperend achter de ijsbebloemde venstertjes zwijgend in nietsziend gestaar recht voor zich uit. Geen sprankje vuur, geen korrel brood meer in huis. Plots een snikkend huiluitbarsten van Marieke. ‘Wat heb je kindje?’ heeft de moeder gevraagd. ‘Ik heb zoo'n honger,’ heeft ze gestameld uit de brandende keel. ‘Ik ook moeder,’ heeft Drikusje gelispeld in kermend geween. God in den Hemel - ze wist het - ze kende dat verschrikkelijk lijden harer kinderen, die martelenden, vlijmenden honger en toch... die woorden... het door hen bekennen van dat lijden heeft haar afschuwelijk veel pijn gedaan - 't is of elk dier woorden als een scherp mes is gedrongen in haar huid, of haar hart werd opengereten met wreede klauw en weer die blik naar den ring - 't moet... 't moet - dat andere is maar gekheid - ze zouden tóch altijd van elkander blijven houden, altijd elkaar blijven liefhebben... ook zonder dien ring... bijgeloof is die gedachte, dat het hun ongeluk kon brengen, dat hij dan dood zou zijn, maar zeker, absoluut zeker, dat de kinderen dood zouden gaan, als zij hen niet te eten gaf... daar viel geen redeneeren tegen... dat zou hij ook begrijpen, als hij terugkwam... hij zou er haar niets minder lief om hebben... 't moet dus... 't moet... er is geen andere uitweg.
Ze heeft niet geslapen dien nacht; voor de wijd opengespalkte oogen heeft ze in zwarte duisternis gezien, scherp omlijnd, het beeld van haar man: zij heeft duidelijk zijn stem gehoord, die tot haar sprak: ‘Je moet het doen, Lieske, ik zal niet boos zijn, je mag ze niet van honger laten doodgaan’ en haar lippen hebben gepreveld: ‘Dank Wilhelm, ik zal het doen.’ En den volgenden morgen is zij, duwend het lichaam tegen den sneeuwstorm, geijld naar Maastricht. Zij heeft den ring gewrongen van den vinger en dezen dit maal ‘verkocht’ bij den juwelier, want ze moest véél geld hebben, meer dan de bank van leening haar zou geven, om véél brood te koopen... Wilhelm had haar immers gezegd dat hij het goed vond, dat hij niet boos zou zijn. Zij hebben gelachen, de kleinen, bij het gulzig eten, bij het kunnen stillen van den honger, maar zij heeft geweend, telken male, als haar oog viel op dien naakten gleuf in haar vinger. | |
[pagina 254]
| |
KerstmisavondImmer voort valt de sneeuw uit den grijzen, oneindigen hemel in neerslingerende lijnen, met dunne laag blank dekkend de ruggen der zwartkale takken, als hoekige, beenderige armen van misvormde gedrochten of dekkend met witte kant de eeuwig groene dennen, langzamerhand harder, sneller in rechter draden in dikker dons, op den hard bevroren grond. In de donkere kamer, slechts flauw verlicht door armzalig sputterend vetkaarsje op de tafel, vrouw Steiner met Marieke en Drikusje. Een enkele maal een kar, die ratelt voorbij, een krakende stap die nadert, toen plots een bons op de deur. Verschrikt, met een ontzettend angstvoelen elkaar aankijkend, zijn Lieske en haar kinderen opgesprongen van hunne stoelen. Stijf, roerloos blijven zij staan op de loodzware beenen en weldra een tweede, harder bonzen en weer een schok in de trillende lijven. Eindelijk, met sleepschuivenden tred slentert Drikusje naar de deur - de facteur, die stilzwijgend hem overreikt groote enveloppe met zwart zegel, om zich vervolgens snel te verwijderen. Stil, zonder enkel woord, heeft de knaap den brief aan de moeder gegeven. ‘Jezus Maria Jozef nog, - ziet zijn schrift - plomp zwaar is zij neergevallen op den stoel, de strakke vreesoogen onafgewend op die enveloppe, op die mooie groote letters ‘Frau Steiner - Welsden, Holland.’ Zij weet het reeds... zij kent den inhoud... zij heeft den ring verkocht. ‘Wat zou het zijn moeder?’ heeft Marieke gevraagd met angstige fluisterstem. Zij antwoordt niet, de doffe, fletse blikken onafgewend op dat groote vierkante papier met die regels... die zwarte regels. ‘Maar doe dan toen open moeder,’ thans Drieske. Eindelijk... eindelijk met bevende vingers scheurt zij den omslag, opent het gevouwen papier en tegelijkertijd een kreet, een krijschende gil. Geen woord, geen letter heeft zij nog gelezen, zij heeft enkel gezien het kruis boven de regels... nieuwe kreten, krijschender het gillen... dood... dood... vader dood... mijn schuld... mijn schuld... de enkele klanken uit open hijgenden mond, zij hebben haar niet begrepen, 't is niet doorgedrongen in de hersenen der kleinen... vader dood... schuld van moeder, zij hebben haar slechts aangestaard met groote open schrikoogen, die krampsnikkende vrouw, slechts gillend in eeuwige herhaling die enkele woorden: ‘dood... dood... mijn schuld.’ Marieke heeft opgeraapt den op den grond gevallen briefen zij heeft gelezen. ‘Wat staat er in?’ heeft Drikusje gevraagd. Slechts een stom stilzwijgen, de vurige oogen onafgewend op dat in haar hand trilritselend papier. ‘Wat staat er in, Marieke?’ Eindelijk heel langzaam een flauw gelispel: ‘vader is dood.’ | |
[pagina 255]
| |
Een klagend, snikkend geween in het holle kamertje. Zoo lang, heel lang. Eindelijk weer de moeder heel zacht: ‘Marieke?’ ‘Wat moeder?’ ‘Staat er ook in... wanneer... vader is doodgegaan?’ En weer leest zij... ‘ja, moeder, 28 November.’ ‘28 November... Goddank,’ met langen zucht, diep uit de borst. ‘Waarom zeg je dat moeder... Goddank.’ ‘Omdat het dan mijn schuld niet is.’ Met angstvertrokken gezichten hebben ze haar aangestaard - is moeder plotseling gek geworden... niet haar schuld... dat vader dood is. ‘Wat meen je daarmee... met jouw schuld?’ ‘Toen had ik hem nog niet verkocht.’ ‘Hé... wat?’ ‘O ja, dat begrijpen jelui niet - dat... zal ik jelui later wel eens expliceeren.’ [...] |