| |
1. B.Z.: Oorlogstijd
In het verhaal ‘Oorlogstijd’, verschenen in het tijdschrift Nederland (sept. 1915 = jrg. 67, afl. IX), beschrijft een zekere B.Z. wat voor een moeilijke tijd een Nederlandse vrouw doormaakt, wanneer haar Duitse man zijn dienstplicht moet vervullen.
Even zat ze stil en onderging de rust van het halfduistere vertrekje. De avondhemel kleurde purperrood en door de kleine, hobbelige ruitjes viel wat van dien gloed naar binnen. Kijk, het witijzeren wiegje in den hoek kon ze duidelijk onderscheiden. Ze keek er naar, met moede, strak-open oogen. Zwakjes-regelmatig klonk de ademhaling van het kindje tot haar door. Hij sliep; - nu glimlachte ze toch even, heel even, en het leek wonderlijk-droef door de bleekheid van haar gezicht en den glans van vermoeidheid in haar donkere oogen. Ze kon niet stilzitten, ze moest voort. Maar toen ze een paar stappen gedaan had en haar hand rustte op de wiegedekentjes, keek ze onwillekeurig naar het zoet-slapende kind en ze knielde neer bij het wiegje en legde haar hoofd op den harden, ijzeren rand. Die oorlog - zou hij nog leven? die vreeselijke oorlog -...
| |
| |
Kom, ze moest er niet aan denken; ze moest maar voort en heel hard werken iederen dag. Ze deed het nu al haast een jaar, en ze wist: zoo gingen de dagen het snelst voorbij. Maar ze was zoo moe, ze kon niet dadelijk weer opstaan... ‘Wanneer zien we hem weer, mijn kindje,’ mompelde ze zacht, en schrok dan nog van die woorden, omdat ze zich zelf gedwongen had, zoo langen tijd al, nooit hardop te spreken als ze alleen was. Het leek alles nog veel, veel moeilijker en ondragelijker, wanneer ze het gezegd had met zoo'n angstig benauwde stem, die ze niet herkende als de hare. Het kindje sliep rustig, het had dus wel zijn buikje volgegeten. Als er morgen maar weer werk was! Met werken alleen ging de tijd voorbij en 's avonds stil in haar kamertje, begreep ze niet hoe de dag zoo lang had geleken dien morgen. Maar toch weer was de volgende dag onafzienbaar. Ze hoopte dat dezelfde mevrouw, waar ze verleden week genaaid had, weer werk wilde geven. Ze hoopte het, want ze moest, móést verdienen, geen dag overslaan, om haar kindje eten te kunnen geven, om haar kamertje te betalen. Ze moest wat oversparen ook; als haar man dan terugkeerde uit den oorlog konden ze weer die grootere woning huren.
Als hij terugkwam... Zou ze - neen, neen, niet meer gaan onderzoeken of hij nog leefde. Ze had het heel veel malen gedaan; haar broer hielp haar, half onwillig, omdat Carl een Duitscher was, en geen een Hollander hield nu van de Duitschers, dat merkte ze wel heel goed. Hij moest nog in leven zijn, was haar altijd gezegd; ja, bepaald leefde hij en maakte het goed. Ze had het nooit heelemaal durven gelooven; wat wisten die vreemde menschen van háár man af? Carl zelf had haar verteld hoe dat nagegaan werd in den oorlog, wie leefde en wie niet, maar hij had er zoo rustig over gesproken, o, hij had niet geweten, hóé verschrikkelijk de oorlog was! Alle mannen werden doodgeschoten; ze wisten zelf niet waar de kogels vandaan kwamen; ze konden zich niet verbergen voor die groote kanonnen, dat had ze genoeg in de kranten gelezen. En alles werd vernield, in brand gestoken of platgeschoten. Ze kon niet precies begrijpen hoe dat was: platgeschoten, maar alle menschen zeiden het zoo. De mevrouw waar ze morgen naar toe moest, praatte aldoor, aldoor over den oorlog. De menschen in dit land konden blij zijn en gerust; wat moesten die nou aldoor daarover praten? Ze dorst niet te vragen: houdt op over den oorlog... Ze probeerde niet te luisteren, maar dan hoorde ze het juist, al die vreeselijke dingen. De aller-allerschrikkelijkste dingen vertelde die mevrouw, en met zoo'n harde stem, hoe dorst ze dat?
Zij zat alleen in een kamertje te naaien daar, maar voor het eten werd ze binnengeroepen en het was of dan juist het gepraat begon. ‘De man van de juffrouw is een Duitscher, en hij is ook opgeroepen,’ had mevrouw de eerste maal verteld. Ze hadden haar allemaal aangekeken en zoo'n beetje medelijdend gedaan. Maar ze hadden het land aan de Duitschers, ze wilden liever op ze schelden, dat merkte ze wel. Ze had haar handen onder de tafel samengeknepen en erg haar best gedaan om niet te huilen. En nooit kon ze eten, met zulke vreemde menschen mee, die bij iederen hap vertelden van den oorlog. - Morgen moest ze daar weer naar toe; als ze haar maar
| |
| |
hebben wilden! Mevrouw klaagde de vorige maal dat ze zoo weinig had afgemaakt. - Ze kon wel haast niet harder, ze deed zoo haar best, maar ze zou nóg minder aan Carl denken en aan het kindje, alleen maar aan wat ze naaien moest, al die naden en plooien en haakjes.
Ze zou nu maar naar bed gaan. Ze had wel honger, maar geen eten meer in huis en als ze sliep merkte ze den honger niet. Ze ging op haar bed zitten en keek het donkere kamertje in. Soms werd ze angstig 's avonds, omdat ze zoo alleen was. Dan zat ze zonder zich te durven roeren en schrok van ieder klein geluid van buiten tegen de ramen, of van binnen aan de wanden. Als ze het dan herkende, een windvlaag, of een knabbelende muis, dan viel de angst voor even van haar af en lachte ze, omdat ze toch zoo veilig hier was, in dit huis, en in Holland, 's Avonds kon ze haar gedachten niet meer bedwingen. Ze dacht aan Carl en of hij ook aan haar zou denken. Als hij leefde, ja, dan wel; ze hielden van elkaar; aan haar en aan het kind zou hij denken. Dat herhaalde ze vele malen voor zichzelf: aan haar en aan het kind. - Het gaf wel geluk, dat zoo te kunnen zeggen. En ze dacht verder aan de ellende die hij zou doormaken en hoe vreeselijk het voor hem moest zijn, te schieten op andere mannen; die hadden misschien ook een vrouw en een kind - of ze dood te steken met een sabel. Ook aan hun leventje samen dacht ze, eerst samen en toen met het jongetje erbij. En ze huilde wel lang, als ze denken moest dat hij nu nooit meer terug zou komen en zij altijd zou moeten blijven werken, alleen. - Totdat ze opeens besloot te gaan slapen en zoodra ze zich had neergelegd, ook insliep, van overgroote vermoeidheid.
Dikwijls droomde ze, heel verward en angstig, van luide schoten en vuur, vuur om haar heen, vuur aan haar lijf en overal. En heel veel woeste soldaten renden door elkaar; ze holden voort en stonden nooit stil. Soms was het op een wijd veld dat ze dat gebeuren zag en de hemel was rood, bloedrood; en dan weer waren het de nauwe straatjes waar ze woonde. De soldaten drongen overal door en op de stoepen zaten kinderen en gilden hard.
Als ze wakker werd uit zoo'n angstigen droom, beefde haar lijf als in koorts. Eerst was ze blij weer wakker te wezen, maar dan werd ze angstig, alleen in den zwarten nacht. Toen Carl nog thuis was en ze droomde wel eens angstig, dan raakte ze hem maar even aan, voorzichtig, om hem niet wakker te maken, en voelde zich al veilig. Soms werd hij toch wakker en suste haar, zooals zij het kindje suste, wanneer het schreide in den nacht. Nu was ze altijd alleen en wist niet hoe weer rustig te worden. Hoe verlangde ze naar een sterkeren wil dan de hare, die haar zei toch verstandig te wezen en stil; naar een sterken arm, die beschermend om haar heen werd geslagen, naar de stem, waarmee hij haar toesprak en klein dom vrouwtje noemde. - Maar het werd toch weer morgen na zoo'n vreeselijken nacht en ze moest vroeg op om haar kamertje aan kant te maken, het kind te wasschen en eten te geven en het dan naar de buurvrouw te brengen. Ze wist niet of de buurvrouw het wel melk en pap genoeg gaf. Ze betaalde ruim voldoende daarvoor, maar de menschen hadden het
| |
| |
zelf zoo arm. Het kindje groeide niet hard, leek het haar; als het nu maar gezond bleef! lederen avond, als ze haastig stapte naar huis, werd ze angstig, dat ze het kindje ziek zou vinden. Ze stelde zich voor hoe de buurvrouw haar tegemoet zou komen in het donkere portaaltje, zeggend: ‘het kind was zoo hangerig vandaag.’ Ze liep heel hard naar huis en dorst nog niet blij zijn om den dag, die haast weer voorbij was, voor ze in haar eigen zolderkamertje zat, het kindje kraaiend op haar schoot.
Een enkele maal had ze een heelen dag geen werk. Dan deed ze haar best het prettig te vinden en speelde lang met het kindje. Van het opgespaarde geld moest ze wel wat afnemen om melk te koopen; zelf at ze dan niet. Het was heel hard en moeilijk te schudden aan den steenen spaarpot, totdat, door de nauwe gleuf wat geld terug viel. Ze was niet zuinig met het eten voor het kind; met tranen in haar oogen nam ze het geld, maar gaf het vastberaden uit. 's Avonds, om het weeë gevoel in haar maag zoo niet te merken, ging ze nog wat wandelen. Altijd, zonder het zelf te willen en te weten, kwam ze bij haar broer terecht. Zijn vrouw schonk een kopje koffie en gaf een dikke snee koek erbij. Zwijgend deed ze zich dan wat te goed, zich schamend, omdat ze niet van haar broer en schoonzuster hield, maar nu wel hun koffie dronk. Dikwijls begon haar broer dan nog te schelden op die gemeene Duitschers en zijn vrouw viel hem bij, spottend lachend naar de schoonzuster die ze haatte, doordat ze zich in veel haar mindere voelde. In het begin had dat aanleiding gegeven tot heftige ruzies, maar nu verdedigde ze het volk van haar man niet meer. Ze bedankte voor een tweede kopje koffie en ging haastig weer heen. ‘Wat is dat mensch zenuwachtig,’ zei dan hoofdschuddend, de schoonzuster. ‘Geen wonder,’ antwoordde kortaf de broer.
De laatste weken werd er gepraat over den vrede. Weifelend ging het gerucht, telkens weer tegengesproken en dan gesmoord voor even. Maar spoedig kwam het opnieuw, nu met meer beslistheid: er zou vrede gesloten worden.
Ze hoorde er over spreken, in de huizen waar ze naaide en overal bij de buren, in het nauwe straatje. Met hartelijkheid veelal werd het haar verteld: de ellende zou een einde nemen. Ze dorst het niet te gelooven, en - ze was bang het te gelooven. Ze wist immers niet of hij leefde en dikwijls, in moedelooze oogenblikken, zei ze zichzelf dat hij dood was, dood - en nooit terug kon komen. ‘Als het vrede is, komen alle mannen vliegensvlug naar huis,’ zei iemand haar, argeloos-lachend. Het was haar soms, of ze nu niets meer te hopen had. Zoo gauw zou het nu beslist zijn; nog een paar weken misschien en dan wist ze zéker, dan kon ze daarna nooit meer denken, in oogenblikken van blijde hoop: hij komt terug. Dan wist ze, dat hij nooit terug kon komen. Dan wist ze, dat dit leven zoo door moest gaan, dat ze nooit meer uitrusten kon van haar harde sloven, dat er nooit belooning kwam voor haar moedige werken, - dat er geen geluk meer was. - [...]
Ze zat langen tijd met het kindje op haar schoot. Het kindje was lief en roze; het had een klein scherp neusje, een rond kinnetje en donker glanzend haar. Ze had er
| |
| |
mee gespeeld, totdat de kijkende oogjes moe werden en dicht vielen. En nog steeds praatte ze zoetjes tegen het kind: ‘Hij lijkt op zijn vader, ja,’ - met een gelukkig knikje, ‘hij lijkt op zijn vader, dezelfde oogen, hetzelfde haar.’ - Ze merkte eerst niet hoe rumoerig het op de straten was, hoe de menschen bij troepjes praatten en joelden. Dan begonnen ze te zingen: 't Wilhelmus; 't klonk krachtig en vurig en daar onderdoor hoorde ze het voetenbeweeg ongelijk, klotsend en schuifelend. Ze keek op van het slapende kindje. Was er vrede? Een buurvrouw stak haar hoofd om een hoekje van de deur: ‘Mensch, wat zit jij daar rustig, ga er ook bij, er komt vrede, hoor ze juichen, doe nou ook eens mee, en laat dat kind nou maar eens even liggen.’ - Werktuigelijk stond ze op en legde haar kind in het wiegje, dekte het haastig toe en liet zich meeslepen, de nauwe trappen af. Ze wist niet waarom ze dit deed, maar het pakte haar, die opgewondenheid van de menschen, ze was als in een roes. Vrede, vrede, kwam er voor alle menschen. - De buurvrouw hield nog steeds haar pols vast in een stevigen greep. In het benedenportaaltje stonden veel menschen; de twee vrouwen schoven er haastig langs. Dan, vlak bij de deur, bonsde ze tegen een man aan, een man met een lichtje. Het licht flikkerde even voor haar oogen, en dan hoorde ze hem haar naam roepen, met luide, schorre stem, tegen de donkere trap op.
‘Ik,’ zei ze, en stak haar hand uit. Hij gaf haar een brief. De buurvrouw, die haar had losgelaten, keek juist naar haar om, waar ze nu bleef en kon haar in heur armen opvangen toen ze wankelde en viel. Er schoten veel menschen toe, die even hun druk gesprek staakten en nieuwsgierig naar haar keken ineens. ‘Een flauwte,’ zei de buurvrouw. De juffrouw van beneden dribbelde weg, en weer aan met water, waarmee ze haar gezicht ging betten. Toen sloeg ze gauw de oogen op, met een glimlach en zei: een brief. Ze brachten haar naar haar eigen kamertje en gingen toen allemaal weer weg. Daar zat ze heel onbewegelijk en huilde. Soms hief ze haar hoofd op en luisterde naar de zingende menschen, die juichten om den vrede. - Ze begreep dat hij leefde, want hij zelf had den brief geschreven. Eindelijk maakte ze hem ook open en las:
- Lieve vrouw. Ik kom heel gauw bij je terug. Er wordt vrede gesloten. Ik ben gezond en wel, niet eens gewond. Ik hoop dat jij ook gezond bent en het kind. Geld breng ik niet mee, maar ik kan werken. We hebben dapper gevochten, maar het is beter om thuis te zijn en dat het vrede is. Ik heb je heel veel te vertellen als ik thuis kom, en jij mij zeker ook. Heb je het altijd goed gemaakt en volop te eten gehad?
Ik ben God dankbaar dat Hij me behouden terug laat keeren bij mijn lieve vrouw, en het kind.
Je CARL
Ze las den brief heel veel maal, totdat hij onleesbaar werd door de vlekken die haar tranen maakten. En zat daar maar en dacht aan hem en aan het mooie leven dat opnieuw zou beginnen.
|
|