De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
7. Dirk Schilp: Een linkse dienstplichtige aan het woordDirk Schilp (1893-1969), die zich na de oorlog ontwikkelde als een uiterst linkse vakbondsman, werd tijdens de mobilisatie tewerkgesteld bij de Artillerie Inrichting Hembrug, de wapenfabriek van het Nederlandse leger. De arbeidsomstandigheden bij de Hembrug waren slecht en in 1918 leidde dat ten slotte tot een algemene staking van gewone arbeiders en dienstplichtigen. In het boek Dromen van de revolutie (Amsterdam-Antwerpen, 1967, 1e/2e druk) vertelt Schilp aan de journalist Joop van Tijn ook hoe het hem verging aan het begin van zijn diensttijd. Dat fragment is hier opgenomen ter illustratie van de problemen die links-georiënteerde dienstplichtigen toen ondervonden. Ik zit in de hoek waar duidelijk gezegd wordt waar het op dat moment op staat. Dat zijn de communisten, de anarchisten, die zeggen het. Maar het waren stemmen in de woestijn. Toen ik in dienst moest had ik ontzettend veel bezwaren. Maar ik was geen anti-militarist, geen dienstweigeraar. Ik voelde veel meer dan de andere jongens: misschien kunnen we de revolutie maken in de Kazerne. Wel te luchtig gedacht. Maar toen die oorlog kwam, was ik onder de indruk. Ik ben ook 's avonds naar Amsterdam gegaan en heb er een hevige ruzie gekregen met een paar SDAP'ers over de kwestie: Wat doen we nu? Ik kon het wel uit- | |
[pagina 176]
| |
schreeuwen. Met één blauw oog kwam ik thuis. De hele buurt stond net buiten, in dat smalle straatje waar ik woonde. Heel rustig allemaal. Ze praten, ze roken een pijpje en de moeders poetsen de knopen glad van het uniform dat de zoons en de mannen straks moeten aantrekken. De klokken hadden al geluid. Maar toen het de volgende dag werkelijk zover was, huilden de vrouwen, de moeders. Ik was de vorige dag, vóór de klokken luidden, niet aan het werk gegaan. Ik zeg tegen de jongens in het schaftlokaal: Jongens, er komt oorlog. Ach, kom, zeggen ze. Ik zeg: Maar als er oorlog komt, dan zal de revolutie komen. En dan? vragen de jongens. Ik verdedig mijn droom en kom laat thuis. Ze zijn thuis al dik door de pannekoeken heen, en mijn vader zegt: Waarom kom je zo laat thuis? Ik: Vader, weet je het dan niet? Er komt oorlog. Ach, kom toch jongen, zegt mijn vader, er komt geen oorlog. Ik: Natuurlijk komt er oorlog. En ik kan je wel zeggen, ik blijf thuis, ik ga niet meer naar de fabriek. Om drie uur, half vier gaan de klokken beieren in het dorp. En toen zeiden de vrijen: Daar heb je het gesodemieter, we hebben ze gewaarschuwd. Nou moeten ze het verdomme maar beleven. Het was misschien geen zuivere reactie, maar ergens zeer begrijpelijk. Want DomelaGa naar eind* had het hun goed ingeprent, de Ouwe, de door velen verguisde. [...] De oorlog. Ik ga dus. Op het perron krijg ik al zo'n ruzie, dat ik waarschijnlijk dáár al was gearresteerd als ik niet naar mijn bestemming had gemoeten. Ik was min of meer van streek. Niet dat ik mijn zinnen kwijt was, nee, ik had juist hoop. Ik zag allemaal nieuwe jongens, die allemaal naar NieuwediepGa naar eind* gingen, naar de boten en naar de infanterie en naar de vestingartillerie. Dus ik praat vast met die jongens. Maar ja, ik kende de meesten niet. Aan de jongens uit mijn eigen dorp die ook gingen was niet veel te beleven. Zij zaten voor het grootste deel in de zangvereniging, weet je wel? Keurige jongens wel. Er was angst. Vergeet niet dat we al honderd jaar geen oorlog kenden. We waren een vrij gezapig landje. Al was er armoed en ellende, men was verdraagzaam. Als de ratten niet aan je brood kwamen had je wel eens iets over. En dan was er nog de dominee, die altijd nog wel een preekje voor je had en je wel eens wou opzoeken. En je had tien of twaalf gulden loon en geen hoge huur, de aardappels waren goedkoop. Ik bedoel: als de mensen met rust gelaten werden en zo nu en dan eens in de kerk een goede preek of op de vergadering een goede belofte kregen, dan ging het goed. Zo nu en dan kregen ze ook wel eens wat. Loonsverhoging van een cent per uur of zoiets: dat was een heleboel, dat was zestig centen in de week! En eens in het jaar kermis en een halve dag vrij behalve de zondag. Daarom dachten de mensen: laat me in jezusnaam met rust!... Ik ben in die tijd nog nergens, geen lid ergens van. Maar ik práát, ik praat als een vrije. Want dat was toch het enige wat er was? Er gebeurde toch niks! Bij de Vrijen waren ze tot iets bereid, maar wat moesten ze doen? Het gezapige volk wou niet mee. Alleen op de morgen dat ik in dienst moest heb ik even overwogen om dienst te weigeren. Tenslotte ben ik gegaan. Maar ik nam me niet voor te zwijgen. Ik ging om | |
[pagina 177]
| |
te doen. Het begon al mooi. Ik word ingedeeld in een school en op het moment dat ik daar aankom zie ik een vrijwillige korporaal een grote smoel geven aan een buurman van me. Hij moest opschieten met zijn strozak vullen. Ik zeg tegen die korporaal: Dat kan een karweitje voor jou zijn, daarvoor ben jij gekomen, maar denk je dat wij hier gekomen zijn om strozakken te vullen? Dat was natuurlijk insubordinatie, al was ik óók korporaal. Maar hij was vrijwilliger. Ik zeg dat-ie naar de verdommenis kan lopen en geef hem een hengst op zijn harsens. En dat is natuurlijk helemaal mis. Er wordt een rapport van gemaakt en ik moet bij de commandant komen. Maar ze waren heel soepel. Dienstplichtigen zouden eens moeten weten wat ze de eerste dagen allemaal kunnen doen, dan kwam er geen leger tot stand. Dan durft de leiding namelijk nog niets. Ik kreeg ook niets en werd alleen de volgende dag uit de school overgebracht naar Oost-Oever. Niet gevangen, nee, gewoon om daar verder te dienen. Toch zie je uit die houding, dat er iets bij me broeit. Mijn buurman vond het overigens niet eens leuk wat ik had gedaan. ‘Daar krijg ik nog moeilijkheden mee,’ pruttelde hij. [...] Die ontmenselijkende werking van een uniform merk je nog niet eens altijd in de eerste plaats bij de soldaten. Een soldaat kan op een gegeven ogenblik nog uiterst solidair zijn. Maar hoe hoger ze worden des te onbetrouwbaarder. Een socialistische luitenant... moet je luisteren, het is om te gillen. De kapitein had het van de eerste dag aan op mij voorzien. En daar had hij misschien wel gelijk aan. Want hoewel ik niet provoceerde, deed ik toch anders dan de andere jongens. Je denkt namelijk wel dat je hetzelfde doet als die anderen, maar het is niet waar. Je loopt altijd net achter of net voor, zonder dat je het in de gaten hebt. Daar zit niets opzettelijks in, het is je natuur. Je wéét niet eens dat je het doet. Het was bijvoorbeeld echt gek dat ik als machinebankwerker mijn geweer niet goed schoon kon maken. En bij God, ze haalden mij er altijd uit. Ik heb enorm veel conflicten met die kapitein gehad - had al een paar keer vast gezeten op de marinewerf waar ze speciale cellen hadden voor lui die niet wilden -, maar op een bepaalde manier was hij ook om me verlegen. Ik had namelijk de verzorging van het water. Niet dat dat zo'n kunst was, maar ik kon daar toevallig iets van. Ik moest een slang koppelen aan de andere kant van de dijk. Die slang liep over de bodem van het Noordzeekanaal, kwam er aan onze kant uit en spoot zo de tanks vol. Dat deed ik met ruw weer ook, dat kon mij niets schelen, hoe ruwer het was, hoe lekkerder: dat vond ik wel fijn. Zo'n jongetje was ik nou eenmaal. Maar die kapitein sloot me een keer op en toen kwam er geen water. De moeilijkheid van dat karwei was, dat die slang al op voile spanning moest zijn als-ie onder water kwam. Het water moet snel lopen en vóllopen. Als je dat niet doet, breekt-ie. Toen ik in de cel zat, hadden ze er allerlei lui bijgehaald, maar dat ging niet, hè? Alleen Jaap van Dorp kon het wel, maar die zei: Als jij er niet bent, doe ik het ook niet. Dus bij hem brak hij ook. [...] Tenslotte werd de verhouding tussen de kapitein en mij steeds slechter. Op een | |
[pagina 178]
| |
keer had ik weer eens provoost gekregen. Of provoost... het was een houten hokje, waar vroeger een handspuit in gestaan had. Dat ding was zo vochtig als de hel en als je geen rheuma of asthma had kon je het er krijgen. Ik kreeg het niet, maar er kwamen er tientallen doodziek uit. Sergeant-majoor Buter, een goeie, haalde mij eruit en zei: ‘Loop es even mee de wal langs. Luister eens,’ zei hij, ‘het loopt voor jou hier mis. Je houdt het hier nooit uit.’ Daarbij komt nog iets typisch over mijn technische kant. Dat fort heeft aarden wallen. Volgens voorschrift moeten die ook van aarde zijn. Want als het beton of steen is en je wordt beschoten, zou je geraakt worden door de terugspattende kogels die eerst over je heen zijn gezeild. Natuurlijk werd de aarde bagger als er kerels hadden gewerkt en zo, maar dat hoorde erbij: daar moest geen steen in. Toch zegt die kapitein op een keer tegen me, dat ik er een laag steen op moest laten leggen. Maar kapitein zeg ik, dat klopt toch niet! Stel je voor, dat ze straks beginnen te schieten, dan worden we niet van voren geraakt, maar van achteren!’ 't Is toch gebeurd. Maar de stellingscommandant - ik geloof dat die knaap Quanjer heette - is het aan de weet gekomen. Er komt inspectie een paar dagen later... en daar heeft die vent toch op zijn sodemieter gehad! Alles moest weer weg! En de kapitein moest maar raden hoe dat kwam. Ik ben helemaal niet gehoord, trouwens ik deed toch of ik verdomde Lowietje was. Wel heb ik de gelegenheid waargenomen om es even met een van de kolonels te gaan praten. Ik zeg: ‘Kolonel, de stemming op dit fort is meer dan miserabel.’ Dat was ook zo, door die rotvent. Iedereen had de pest aan die kerel. Enfin, het eind van het lied is, dat ik vraag om overplaatsing naar een werkplaats, als machinebankwerker. Ik wist dat dat de Hembrug zou zijn, waar ik in een grote werkplaats terecht zou komen. En op datzelfde ogenlik, zou je kunnen zeggen, dat ik daar in die Hembrug kom, word ik pas goed organisatieman. |