De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
5. Tjerk Bottema: Rond de val van AntwerpenDe schilder en graficus Tjerk Bottema (1882-1940) kreeg vooral bekendheid door zijn politieke spotprenten en karikaturen in De Notenkraker, het bijblad van de sociaal-democratische krant Het Volk. | |
10 October[...] Ik loop verder den donkeren nacht tegemoet; ik kom in Beirendrecht. Hier zijn nog menschen; ik hoor een groepje mannen praten. Van hen verneem ik, dat er nog geen Duitschers in B. zijn, doch ze worden wel gauw verwacht. Verder, op den weg naar Oorderen, kan ik achter op een wagen klimmen. Het zijn vluchtelingen, die terugkeeren. De familie bestaat uit man, vrouw, vier kinderen en grootvader, allen boven op den zwaar beladen boerenwagen gezeten. Net op een oogenblik als de wagen in de tramrails vastgeraakt is, komen stappen nader, een lantaarn verschijnt, en meteen doemen eenige gezichten uit de duisternis op. - Duitschers! ‘Was ist das hier - Belgisch militair!’ hoor ik in majeur-toon en dan het antwoord in mineur: ‘Och minheir - vluchtelinge, erme vluchtelinge.’ Hier voelde ik plotseling de tegenstelling - het groote heerschende Duitschland en het verslagene kleine België. Na een - ik moet zeggen vluchtig - onderzoek, gaat de patrouille verder, een teeken gevend aan den troep die nu volgt, circa driehonderd man. Een eindje met deze Duitschers meelopend, hoor ik, dat ze van 's morgens zeven uur geloopen hebben | |
[pagina 62]
| |
en buiten om Antwerpen gekomen zijn. Ze worden in Beirendrecht ingekwartierd. Verder gaat het met den wagen der vluchtelingen en zoo hoop ik nog in dezen nacht Antwerpen te bereiken. Dit zou zeker geschied zijn, indien niet een ernstig voorval me van dit plan afgebracht had. Als in den donkeren nacht onze wagen een anderen passeeren moest, gebeurde het, dat ‘de grootvader’ er tusschen raakte. De duisternis, de schichtige paarden en de enge weg veroorzaakten het ongeluk. De eene wagen reed den grootvader over beide beenen. Gekerm, verwarring, geroep, geklaag, gevloek; een onzichtbare paniek. Hier moest snel gehandeld worden, wilde men geen menschenleven op het spel zetten. Doch waarheen. En de boeren noemden alle dorpen in de nabijheid waar geen geneesheer meer was. ‘Geloopen m'heer, alle zijn ze geloopen.’ Alleen die van Eeckeren, wisten ze, was op z'n post gebleven. Daarheen gaat het nu; de boer woont niet ver daar vandaan. Lang duurt het in den donkeren nacht. Hier en daar ziet men lichtjes, groen, wit en rood wordend. Zijn het seinen van Duitsche patrouilles? Onheilspellend deze etherische vangarmen aan alle zijden om zich te voelen. Daar vliegt een deur open. Het is een helder verlicht tramlokaal, nu wachtpost. Een Duitsch militair inspecteert den wagen. Op z'n aanraden worden we naar een Rote Kreuz-Stelle gebracht, waar het eerste verband gelegd wordt. Onderwijl de boer naar z'n huis rijdt om den grootvader met een klein wagentje af te halen, heb ik een gesprek met den Ortskommandant en den dokter. Enkele uitlatingen treffen, o.a.: ‘Wir haben ja den Krieg nicht gewollt’ en ‘Unsere Truppen haben kurz vor Paris gestanden, wo sie jetzt stehen, weiss ich nicht’; ‘Unsere Kugel können alle Kritik bestehen, wir schiessen nicht dum dum.’ Ik schenk hun een hollandsch geïllustreerd blad, dat ze verzwelgen; ik krijg een boterham van hen, die mij goed van pas komt. Als ik den grootvader mee naar huis breng, blijf ik daar slapen. Het huis ziet uit op Antwerpen. De boer en ik staan nog te kijken naar de donkere stad, waar alleen rechts zoo nu en dan iets opflikkert, 't is de petroleumhaven. Ik hoor dan, hoe de stad regelmatig in brand geschoten is. Hier twee bommen, een grootere tusschenruimte, dan weer twee bommen, weer zoo'n grootere tusschenruimte en dan nogmaals twee bommen. Zoo waren vanuit Oorderen gezien, zes branden in regelmaat over de geheele breedte der stad opeens aangevangen. Doch morgen zal ik Antwerpen bereiken. | |
Zondag 11 OctoberWe staan om zes uur op. De dokter van Eeckeren wordt gehaald. Na lang wachten komt hij. Een echte Vlaamsche dokter. Een die geen kleinzerige patienten lijden kan. Een die vloekt als de hel, doch de eenige is in die streek, die niet is gaan loopen, die onnoemelijk veel menschen geholpen heeft in deze rare dagen. De dokter beveelt planken - ‘hawel rap zulle.’ Hij zet de gebroken beenen recht, schimpt op het slechte Duitsche verbandlinnen (hij heeft veel beter), schimpt op z'n vrouw, die is | |
[pagina 63]
| |
gaan vluchten, en op de andere dokters, die hem voor al het werk hebben laten zitten, en op den pastoor, die met z'n huishouden er vandoor is gegaan. ‘Hawel, ik zal nou ook de mis moeten lezen’ en hij begint in Vlaamsch en Latijn met een zalvenden toon een preek af te steken, dat de boer met z'n kapotte beenen z'n smartgezicht niet goed houden kan. En de dokter vloekt op de Belgen, die je alles tweemaal zeggen moet en dan doen ze 't nog verkeerd. Alle hoogachting voor die Dutsen zegt hij. Hij had gister gezien hoe de commando's begrepen werden. En hij schimpte op z'n eigen landslui, die schoeljes, die z'n huis leeggestolen en kapot gemaakt hadden. En dat hij bij z'n thuiskomst op de vlucht gejaagd had. ‘O je 'n Duts’ hadden ze geroepen, ‘hij heeft 'n revolver.’ Die filou's, ze hadden alles kapot gemaakt: 'n salontafel met 'n bijl doormidden. En als ik met de dokter naar Eeckeren rijd in z'n klein charetje, vertelt hij me van de vluchtelingen-ellende. Hoe hij vier vrouwen in een dag had moeten helpen, in het kinderbed op een wagen. Hoe men met een kindje bij hem was gekomen, dat al zes uren dood was, dat hij in z'n tuin begraven had. In Eeckeren kom ik op den grooten weg naar Antwerpen. Scharen vluchtelingen die terugkeeren, zwoegend onder zware lasten de meest ondenkbare dingen meeslepend. Eenzaam liggen de wallen der stad, in de vaarten zijn gezonken schepen, men ziet bruggen vernield. In Merxem zie ik de eerste patrouille: Mariniers in een automobiel, vliegen door de straten. Dan veel wielrijdende soldaten. En in het centrum der stad, een opmarsen van troepen, zingend van ‘der Heimat’. Ik heb overal in de stad rond gekruist en kom tenslotte tot de conclusie dat het bombardement genadiger afgeloopen is, als men naar de berichten zou hebben gedacht. Naar mijn schatting is 7 pCt. der huizen geraakt door een bom of door het vuur in de asch gelegd. De toren is gespaard gebleven, de kathedraal heeft een bom gehad boven den ingang van de ‘place verte’, jammer genoeg net nog een stuk glasschildering mee sleurend. De Zuidstatie die in vlammen heette gestaan te hebben, is uiterlijk precies dezelfde als vroeger. Als men de verwoeste huizen op de kaart aanstreept, ziet men dat de bommen een weg gevolgd hebben van Berghem, Surenborg tot de v. Dijckkaai. Dit steunt het beweren van een Oostenrijksch artillerist, dien ik sprak, en die verklaarde, dat hun bommen de vluchtende troepen achtervolgd hadden. De pont over de Schelde ligt nl. bij de v. Dijckkaai en het was hierheen dat de vlucht zich richtte en het is ook hier, dat op heden Zondag 11 Oct. de overblijfselen van het Belgisch-Antwerpsch leger nog woest door elkaar liggen verspreid. Bij het monument Steen liggen de uitgeworpen uniformen, de mutsen, etc. een halve meter dik op den grond; ook ransels er tusschen, geweren heb ik niet opgemerkt. En 't is hier, dat ik vanaf de ‘promenade’ een Duitschen generaal-majoor hoor zeggen met verachtelijk gebaar: ‘Sehen Sie diesen Clim bimGa naar eind*, die haben alle Civil angezogen.’ |