denkbeeld geven van de oorlogs-ellende, onder de allerarmsten en de voornaamsten van een burgerij, plots weggejaagd uit hun huizen, hun zaken, hun bezittingen, hun stad en hun land. Die uit elkander gedrongen, smartelijk rondzoekende leden van een gezin, die gebrekkigen, die zieken, slap neergelegd op de steekwagens, met bedden, zakken vol bagage geladen, omzwermd van gesluierde nonnen. De krijtende zuigelingen, en ach, die zielige vluchten zwarte weesjes, die sombere monniken, en gruwzaam die vier derde klasrijtuigen vol met daar in donker opgesloten zinneloozen onder de bewaking van geestelijke broeders.
En telkens weer honderden drommen, bleek, verkommerd, en telkens hoogere stapels tasschen, zakken, bundels en doeken, in lakens geknoopt, hoopen zich op, waaromheen de eigenaars, de moeders met de zuigelingen, de oude verpleegden opgewonden hun meegesleepte bezittingen zoeken.
Van visiteeren is lang geen sprake meer, men laat hen doorgaan, natuurlijk zonder kaartjes, zooals zij uit het Antwerpsche station weggejacht zijn. Snikkende loopen ze rond of stom verwezen. Er zijn er, die in elkander zakken van emotie in de benauwd heete zalen waar de menschenlucht hangt. Kinderen, zoekend en schreiend en schuw naar hun moeders, moeders verwilderd van angst naar hun kinderen. En allemaal goede menschen zijn er hier uit de stad om hen te helpen, te troosten. Onze soldaatjes weren zich dapper, door maar eindeloos weer de vrachten op hun schouders het reeds overvulde Roosendaal in te sjouwen. Ik zag er met zuigelingen op den arm, met kinderen aan iedere hand, die ze maar zoetjes susten.
Al die wiegjes, die kinderwagens, die vrouwen op een bundel kleeren gezeten aan het station om haar zuigelingen aan de borst te laven. En de vrouwen in rouw over haar gesneuvelde mannen, haar gevallen zonen in deze wreede verwarring. Tot ze eindelijk maar moedeloos neerstrijken op hun have, nu 't dringen naar de treinen toch niet meer helpt, nu uit alle Brabantsche steden bericht komt ‘met vluchtelingen overvuld’. Het spoorwegpersoneel doet wonderen van organiseerend talent, doch zoo'n aanhoudende nog wassende stroom is niet in zijn natuurlijke beddingen te houden. En dat onder die angst van haast redeloos geworden menschen.
Maar Nederland als toevluchtsoord voor verdrevenen, houdt ook hier zijn ouden roep in eere. Wat een opofferingen, wat een goedhartige teederheid. Daar moest ge ze zien gaan, die mannen bemoedigend sprekend, om de vermoeiden toch nog aan een zitplaats te helpen tot in alle lokalen van den stationsdienst, om de dorstigen, door het gedrang heen, water te brengen en elkeen zijn zoekgeraakte bezittingen zooveel mogelijk uit den chaos terug te geven. Mondaine menschen zitten met hun in grauwe zakken genaaide bagage, naast arme sjofelaars, blootshoofds, op bloote voeten, voor zich uit de kinderen, met doeken om het lijf gebonden en op den rug een lorrig bundeltje aan een stok.
Lammen zie je verdragen, blinden geleiden, doofstommen maken angstig hun schrille geluiden, en de deftige heeren, geridderd, en de dames met bontpelsen over haar armen, de gezichten rood geschreid.