| |
2. L. Mokveld: De verwoesting van Visé
Lambertus Mokveld (1890-1968) was een aankomend verslaggever toen hij, amper 24 jaar oud, in de augustusdagen van 1914 door zijn krant De Tijd werd uitgezonden naar het oorlogsgebied in België. Hij legde, aanvankelijk te voet, vele kilometers af om het verloop van de oorlog met eigen ogen te zien en er uit de eerste hand over te kunnen berichten. Uit zijn reportages, die later gebundeld werden onder de titel De overweldiging van België (Rotterdam, 1916), volgt hier het fragment over de verwoesting van het stadje Visé.
Vermeldenswaard is nog dat Mokveld een fel bestrijder was van de vaak door de Duitsers naar voren gebrachte visie dat hun brute optreden tegenover de burgerbevolking gerechtvaardigd was, omdat zij bij herhaling door ‘franc-tireurs’ werden beschoten. Na de Eerste Wereldoorlog zette hij zijn journalistieke loopbaan voort. In de Tweede Wereldoorlog was hij betrokken bij het verzet. Daarna ging hij weer voor verschillende kranten schrijven.
| |
De verwoesting van Visé
Thans reeds ben ik gekomen aan het verschrikkelijkste, wat ik ooit gezien heb en hopelijk óók van wat ik nog ooit aanschouwen zal.
Reeds hiervoren beschreef ik het schrikbewind, dat de Duitschers sedert hun intocht te Visé in het ongelukkige stadje uitoefenden. Elke minuut van den dag dreigde zich een ernstig incident te zullen voordoen en werkelijk brak dit moment in den nacht van 15-16 Augustus aan.
| |
| |
Den geheelen avond reeds hadden de soldaten, ruwe gasten uit Oost-Pruisen, hun vertier in de café's gezocht en in de straten de gemeenste liederen uitgegalmd, terwijl de meesten in een verregaanden staat van dronkenschap waren.
Te 10 uur viel eensklaps een schot. De kerels grepen de geweren, die ze in de café's tegen muren gezet of op tafels gelegd hadden en stormden woest-brullend naar buiten onder den kreet: ‘Man hat geschossen!’ Die het ergst dronken waren begonnen het eerst op deuren en vensters te schieten, zoodat in het stadje op verschillende plaatsen tegelijk salvo's weerklonken, die uit de woningen een angstig gehuil van mannen en vrouwen deden weerklinken en de woeste, dronken soldaten steeds meer opwonden. In meerdere woningen drongen ze binnen en duwden ze de angstige bewoners omver, die hen wilden tegenhouden.
Zooals in enkele gevallen is vastgesteld, werden deze ongelukkigen zelfs gebonden en mishandeld. Daarna stapten ze vloekend, met wankelen tred de trappen op naar boven en begonnen als razenden in de donkere straten te schieten, waar hun wilde kameraden woest dooreen renden.
Enkele mannen, die in hun angstige nieuwsgierigheid aan de deur kwamen zien, werden omver geschoten.
Nadat dit spel wat had aangehouden klonk het bevel: ‘Alles eruit!’ Deuren en ramen werden vernield en ingestampt en mannen, vrouwen en kinderen uit hunne huizen verdreven. Onderweg reeds voltrok men de wreede scheiding. Mannen, die hun oude moeder voorthielpen of hun kleinste kinderen droegen, werden weggehaald van hunne familieleden en te zamen gedreven onder het angstig gejammer van vrouwen en kinderen. Tegelijk verlichtten enkele brandende huizen reeds de droeve tafereelen in den donkeren avond.
Op open pleinen en in weiden dreef men de ongelukkigen te zamen, onbeschut tegen de koelte, terwijl ze ieder oogenblik den dood wachtten. Er zijn kleine kinderen omgekomen dien nacht van dorst en koude!
Eerst den volgenden morgen liet men de vrouwen en kinderen gaan, d.w.z. men wees ze den kortsten weg naar Maastricht. De mannen werden gedeeltelijk weggevoerd naar Duitschland, voor een ander deel in de nabijheid gevangen gehouden om straks den vernederenden arbeid voor hun vijand te gaan doen. Onder deze laatsten bevonden zich menschen, die nooit handenarbeid gedaan hadden, o.a. een bejaarde notaris. Zelfs een geneesheer van het Roode Kruis, dat in het college St. Hadelin was ingericht, werd weggevoerd, terwijl hij nog gekleed was in zijn witte doktersjas en den Roode Kruis-band om den arm droeg, 't Was Dr. Labye, de man, die reeds zooveel goeds aan... de Duitschers bewezen had. Door zijn gevangenneming lagen een twintigtal gewonde Duitschers zonder hulp in genoemd hospitaal...
's Nachts waren slechts enkele huizen verbrand; de algeheele verwoesting begon eerst den volgenden morgen, Zondag 16 Augustus, en juist als ik voor het stadje aankwam, was de brand over de geheele bebouwde gemeente in wilden gloed verspreid.
| |
| |
Dien aanblik zal ik nooit vergeten. Slechts de Maasstroom scheidde me van den vuurgloed, die onmiddellijk aan den anderen oever woedde. Fel knetterden de vlammen, krakend stortten daken en muren in en het levende hout van enkele brandende boomen floot schel tusschen andere geluiden door. 't Was één vuurzee, ál wat men zag en de lucht was gloeiend-heet. Een zachte bries woei over en door het stadje en deed den rook in de straten als sneeuwlawines voortrollen. Fantastisch was de uitwerking daarvan in eenige lange straten, die op de Maas uitliepen. De rook kwam voortdurend als speelbal van den wind door die straten naar voren rollen om zich tenslotte breed-uit te verspreiden, waar de straat aan het water eindigde.
Waar de vlammen hoog uit de daken sloegen, stonden de gevels gewoonlijk nog recht en zag men uit de vensters steeds die zielige witte vlaggetjes hangen, de teekens van onderwerping, die tevens een smeekbede inhielden om als loon voor die onderwerping het leven en de bezittingen der bewoners toch te sparen... Ik stond op de plaats, waar ik anders naar Visé werd overgezet, maar daar viel nu niet aan te denken, want men kon aan de overzijde niet aan wal stappen zonder in den vuurgloed terecht te komen. Ik richtte dus m'n schreden terug naar Lixhe om te probeeren daar de schipbrug over te komen en zoo Visé langs de andere zijde der Maas te bereiken.
Onderweg word ik nog aangehouden door twee militairen en nadat de een m'n papieren heeft ingezien en bemerkt, dat ik een journalist ben, ontpopt hij zich als collega, in gewone tijden redacteur van de ‘Köln. Zeitung’. Geestdriftig grijpt en drukt hij m'n beide handen, blij met een collega te doen te hebben en nog wel een van het ‘bevriende’ Holland. Ik moest een heele loftuiting aanhooren op de Hollanders, die zulke verstandige menschen waren en de beste vrienden van de Duitschers, wat me op dat moment allemaal niets schelen kon. Eigenaardig, dat die man met geen woord uit zichzelven repte van het gruwelijke, dat daar vlak bij ons plaats greep, de verwoesting van een geheele gemeente! 't Scheen hem de moeite niet waard... Toen ik meende als ‘bevriend’ Hollander nu eindelijk genoeg bewierookt te zijn, begon ik hem eens te vragen, wat die algeheele verwoesting daar beteekende en waaraan de bevolking 't verdiend had. Alvorens het antwoord kwam, keek hij eerst nog even om met een gezicht van ‘O, ja, je bedoelt zeker dat brandje daar’ en brak daarop in een reeks van verwenschingen tegenover de bevolking uit. Eigenaardig, dat zoo iemand, een ontwikkeld mensch toch waarschijnlijk, zich in het geheel nog geen moeite gegeven had om de juiste oorzaken van die vernieling uit te vinden en het geheele geval hem zoo weinig interesseerde... ‘Men’ had verteld, dat die vervloekte burgers geschoten hadden en dat was voor hem genoeg om alles te verklaren en in een scheldpartij op de ongelukkige bevolking uit te breken. Hoeveel soldaten nu wel door die vrij schutterij gevallen waren, daar wist hij niets van; welke troepen 't geweest waren, die getuigen van het gebeurde waren, hij wist 't niet. Alleen kon hij mededeelen, dat die troepen vanmorgen waren doorgetrokken en een kleine afdeeling slechts was achtergebleven om de strafte volvoeren.
| |
| |
Het bruggecommando aan de schipbrug bij Lixhe liet me passeeren na me dringend verzocht te hebben in m'n blad toch vooral goed te laten uitkomen, welke zwijnen die Belgen waren door zoo verraderlijk op niets vermoedende soldaten te schieten en gewonden de oogen uit te steken, handen af te kappen, ja, zelfs geslachtsdeelen af te snijden. Op m'n vraag, waar dat alles gebeurd was, kreeg ik ten antwoord: ‘Overal!’ Natuurlijk beloofde ik alles, wat ze maar van me hebben wilden.
Vanaf Visé in de richting van de schipbrug en verder op Tongeren aan, trokken onafzienbare legertrossen. De forten waren nu alle gevallen en dus kon de overtocht ongestoord geschieden. Dien geheelen dag door zijn de troepen zonder onderbreking over genoemden weg gepasseerd. En inderdaad kon men zien, dat de soldaten, die den vorigen dag nog in Visé vertoefd hadden en schuld aan het hier gebeurde droegen, óók reeds vertrokken waren. Ze hadden hun sporen nagelaten. De weg lag n.l. bezaaid met onderdeelen van fietsen, schoenen, instrumenten, speelgoederen enz., alles splinternieuw en dus uit de winkels geroofd. De kostbaarste voorwerpen lagen er onder en dat alles werd maar platgetrapt door de paarden van de voorbijtrekkende cavalerie of overreden door de logge munitie- en fouragewagens en verpletterd onder de zware wielen der kanonnen. Wat verderop stonden enkele huizen, die nog niet brandden, omdat ze buiten de kom der gemeente gelegen waren. Een vrouw was nog in haar huis gebleven en stond nu buiten met kistjes sigaren onder den arm. Uit een opengehouden kistje liet ze dan de sigaren nemen door de soldaten van de voorbijtrekkende troepenafdeelingen. Ze leek me krankzinnig toe, die vrouw. Ze beefde op d'r beenen en d'r gezicht was van opgewonden zenuwen verwrongen. Heur vriendelijkheid heeft niet mogen helpen, want een paar dagen later zag ik, dat ook haar huis geheel verwoest was.
De eerste huizen in de kom der gemeente waren voorzien van groote plakkaten, waarop vermeld stond, dat ze eigendom van een Hollander waren, wat blijkbaar den dronken soldaten weinig interesseerde, want ze waren reeds grootendeels vernield.
Het heele stadje was trouwens één vlammenzee. De Duitschers, die altijd secuur te werk bleken te gaan, hadden ook wat de brandstichtingen betreft hun plan blijkbaar tot in onderdeelen uitgewerkt. In de meeste woningen had men binnenwaarts een kleine plek met benzine of petroleum bevochtigd, een lucifer er in geworpen en daarna een klein zwart schijfje van de grootte van een 10-centimenstuk en ook met een gaatje in het midden. Als zoo'n ding op de brandende plek geworpen werd, verspreidden de vlammen zich plots in ongekende drift. De samenstelling van dit kulturproduct is me onbekend.
Inwoners zag men in het brandende stadje niet meer. Het verblijf in de straten was er trouwens onmogelijk. Dakgoten en gevels stortten krakend en brandend naar beneden, zoodat de straten zelve al evenzeer brandden als de huizen. Slechts op de kruispunten ontwaarde men soldaten, die half- of heel-dronken steeds hun geweer in de brandende straten gericht hielden en neerschoten wat er uit stallen en schuren trachtte te vluchten: varkens, paarden, koeien, honden enz. Plots zie ik een
| |
| |
knaap van een jaar of 12 een brandende straat inslaan. Hij zwaait met de handen in de hoogte en loopt wild heen en weer, roepende om z'n vader, moeder, broertjes en zusjes. De jongen loopt gevaar in de vlammen om te komen ofte worden neergeschoten door het moordend lood van een geweer. Ik ga hem dus snel na, pak hem beet en sleep hem, ondanks zijn verzet mee. Ik ontmoet gelukkig een paar goede, nuchtere soldaten, aan wie ik het geval vertel en die op zich nemen den jongen buiten het brandende stadje te brengen. Even verder stoot ik op een Hollandschen Roode Kruis-auto. De verplegers, die er bij zijn, hebben me al eens elders op het oorlogsveld ontmoet en me herkennende, loopen ze op me toe, grijpen me vast en brengen me naar den auto, waar ze me met een stroom van woorden trachten duidelijk te maken, dat ik, door hier te komen, me in het grootste gevaar gebracht heb, dat bijna alle soldaten dronken zijn, dat ze op iederen burger schieten enz. Half-gebiedend zeggen ze me naast den auto te blijven staan om onder de bescherming van het Roode Kruis eenigszins buiten gevaar te zijn. Ik zeg niets en laat me leiden, daar ik als versuft was. Ze vertellen me nog, hoe ze juist een oude vrouw uit hare woning hebben moeten sleepen omdat ze niet wilde meegaan en in haar wanhoop slechts uitriep: ‘Me laisser mourir, Me laisser mourir.’ [...]
Ik kom nu aan de oostgrens van het stadje, van waaruit de straten, eenigszins omlaag gaande, in de richting van den Maasoever loopen. Men heeft hier een gruwelijk-fantastisch gezicht op de brandende huizen-massa. Ik sta er tusschen een hoop stomdronken soldaten, die eerst m'n papieren van hand tot hand lieten gaan, maar me niet vijandig bleken, als ze wisten, dat ik Hollander was. Ze zingen en tieren en zwaaien met de handen in de hoogte. De meesten dragen flesschen drank bij zich, die ze voortdurend aan den mond zetten en stuk werpen of waggelend aan hun kameraden overreiken, als ze zelf niet meer kunnen. Van een groep cavaleristen, ook dronken, heeft ieder een groote flesch zuurtjes, - ‘spekken’ zeggen de Vlamingen - bij zich, waarmee ze den meesten schik hebben. In de brandende huizen dringen ook voortdurend soldaten door, die er weer uitkomen met een pendule, vaas, schilderij, bord of ander klein meubelstuk. Met een smak smijten ze het stuk op straat en dringen dan weer naar binnen om hun vernielingswerk voort te zetten, terwijl tóch alles verbranden moest. Het vandalisme vierde hoogtij. Ze leken als waanzinnig en stelden hun leven bij dit vernielingswerk zelfs in gevaar. Van de officieren liepen ook de meesten dronken; geen enkele werd door de soldaten begroet.
De beestachtige tooneelen, welke zich in die gloeiende en verschroeiende hitte voor me afspeelden, maakten me even als wezenloos en lang heb ik er suf staan staren. Eindelijk keerde ik weer terug en deed het college St. Hadelin aan, bij welks directeur ik reeds een paar maal een bezoek gebracht had. Het gebouw stond nog overeind.
Zoo gauw de Eerw, directeur, Dr. Frits Goffin, me zag, brak hij in snikken uit en greep de hand, die hij lang sprakeloos drukte. En ik was óók óp. Eindelijk stamelt
| |
| |
hij: ‘Hadt u ooit kunnen denken, ...dat... dat... ons een dergelijk... wreed... lot treffen zou? Wat heeft de arme bevolking misdaan? Hebben we niet alles gegeven, wat we hadden? Hebben we niet aan hun bevelen stipt gehoorzaamd? Hebben we niet méér voor hen gedaan, dan ze gevraagd hebben? Hun gewonden hier in huis, hebben we ze niet liefderijk verpleegd? O, ze zijn vol dank voor me. Maar,... waarom dan toch? We hebben niets meer in huis voor de arme oude vluchtelingen, die hier zijn opgenomen, voor de soldaten, die we verplegen. Onze dokter is gevangen weggevoerd en we zijn zonder geneesheeren. Voor mij en de zusters is het niets, maar die ongelukkigen... ze moeten toch eten...’ Steeds huilde de brave man door en ik, ik kon hem niet troosten en wist niet wat te zeggen.
Hij neemt me mee aan den arm en brengt me in de groote recreatiezaal, waar 20 Duitsche gewonden nog liggen, welke hun blessuren bij de forten hadden opgeloopen. Hij nadert man voor man aan het bed, informeert met betraande oogen, naar hun toestand en vraagt dan: ‘Hebt... ge... 't goed... hier? ...Ja?’ De zieken keeren zich dan om, hun oogen glinsteren en ze stamelen slechts woorden van dank. Anderen zeggen niets, maar vatten de hand van den directeur en drukken deze lang en innig.
In kleine leszaaltjes liggen gewonde burgers, waarvan enkelen spoedig sterven moeten. De meesten zijn door kogels getroffen tijdens de wilde beschieting door de Duitschers in den vorigen nacht. In een andere zaal vertoeven nog verscheidene oude vrouwtjes, die moesten vluchten, doch den afstand naar Holland niet konden afleggen.
Aan elke trap staat een schoolbord, waarop de Duitschers geschreven hadden, dat het op straffe des doods verboden was naar boven te gaan. Dit was, zoo lichtte me de directeur in, omdat de Duitschers meenden, dat vanuit de bovenste verdieping... lichtsignalen gegeven werden. [...]
|
|