De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
1. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck: Drie boeren gefusilleerdNa te Leiden in de advocatuur en de journalistiek werkzaam te zijn geweest, vestigde L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck (1856-1941) zich vanaf 1909 voorgoed in Limburg, de geboortestreek van zijn moeder. Hij was mede-oprichter en secretaris van het Internationaal Liefdewerk voor Gewonden en Krijgsgevangenen te Maastricht en schreef behalve de roman Vaderland (1917) ook ander proza waarin de Eerste Wereldoorlog centraal staat. Een voorbeeld daarvan is onderstaand verhaal: ‘Drie boeren gefusilleerd’. Het werd gepubliceerd in het nummer van 18 augustus 1914 van het tijdschrift Het Leven en was voorzien van een foto waarop drie mannen zijn te zien die voor de muur liggen waartegen ze zijn geëxecuteerd. Ook de vroeger bekende cabaretier Jean Louis Pisuisse, die enige tijd optrad als oorlogscorrespondent, heeft een soortgelijk voorval beschreven in zijn roman De franc-tireur van Warsage (1914).Ga naar eind* Ik heb ze persoonlijk gekend, kort na den Fransch-Duitschen oorlog in 1870, Madame Hauff en haar toenmaals twaalfjarigen zoon, Conrad. Zij waren vluchtelingen uit den Elzas, waar Hauff, gezeten boer, door de Duitschers was gefusilleerd, beschuldigd van op hunne troepen te hebben geschoten. | |
[pagina 44]
| |
Belgische vluchtelingen (tekening Leo Gestel)
| |
[pagina 45]
| |
Ik was nog heel jong, een kind, toen ik enkele malen in den zomer hen mocht bezoeken op de hoeve, eigendom van een mijner familieleden, welke de weduwe had gepacht; kleine boerenwoning met een twintigtal bunders, in de onmiddellijke nabijheid van Visé, het dichtst bij de Hollandsche grenzen gelegen Belgische stadje. Ik herinner mij nog levendig mijn woede, terwijl koude rillingen trilden langs mijn rug, als zij vertelde het verschrikkelijke, het afschuwelijke.
Zij had alles gezien, alles met eigen oogen aanschouwd, alles meegeleefd. Haar man had geschoten op die ‘cochons’, op die ‘saligauds’, op die ‘maudits Prussiens’Ga naar eind*; hij had er een heeleboel kapot gemaakt, want hij was een goed schutter, dat was waar, dat kon zij niet heeten liegen, maar hij had het gedaan, omdat zij gemeene dieven waren, omdat zij gestolen hadden al zijn vee, zijn eigendom, van hem, van zijn vrouw en zijn kind, waarvoor hij jaren had gewerkt met rusteloozen ijver van 's morgens, dat de zon opkwam tot zij weer neerging: 't was alles wat hij bezat, zijn eenige bezitting, het voedsel voor zijn vrouw en zijn kind. Zij hebben het huis in brand gestoken, de smeerlappen. Zij zijn toen gevlucht door een achterdeur, maar zij hebben hem ontdekt bij het licht van het vuur, de ‘voyous’Ga naar eind*, en toen hebben ze met minstens hun twintigen zich op hem geworpen en hem tegen een muur geduwd om hem te fusilleeren, ‘ces lâches’.Ga naar eind* Zij heeft zich met haar kind voor hem geplaatst; zij heeft haar armen om zijn hals geslagen, zij heeft gesmeekt, gebeden ‘les monstres’ om hem te sparen, maar ze hebben haar van hem gerukt met wreed geweld, haar jongetje weggetrapt - zij heeft het knallen der schoten gehoord - meer weet zij niet; zij is bewusteloos neergevallen: toen zij weer haar bezinning herkregen had, zag zij haar zoontje - haar Conrad - liggend over het lijk van zijn vader, snikkend van het huilen.
O God, o God, dat zal zij nooit vergeten, dat zal zij altijd zien, haar leven lang, al wordt zij nog zoo oud. ‘Wacht maar moeder,’ zei de kleine knaap, ‘wacht maar tot ik groot ben, dan zal ik vader wel wreken, dan schiet ik ze ook dood, “ces misérables, ces chiens, ces démons”’, terwijl de donkere oogjes haat flikkeren en de krampachtig gebalde vuistjes sidderen omhoog. ‘Neen ventje’, met een glimlach om den mond, terwijl zachtkens haar hand streelt den blonden krullebol, ‘dat mag je niet doen hoor, anders zouden die duivels jou ook nog vermoorden, zooals ze het vader hebben gedaan en dan had ik niets, niets meer.’ ‘Maar als ze dan hier komen, moeder en ze stelen weer onze koe en onze bles.’ ‘Ze zullen niet hier komen, Conrad, wij wonen hier in een neutraal land, waar ze geen oorlog mogen maken.’
Ruim veertig jaren verder. | |
[pagina 46]
| |
Madame Hauff, thans een vijfenzeventig jarige oude vrouw, haar zoon Conrad, flinke krachtige boer, vader van twee volwassen zonen, op hun beurt ook gehuwd, ook vader van nog jeugdige kinderen. Zij hebben hard gewerkt en er heeft zegen gerust op hun arbeid: thans geen pachters, geen huurders meer, maar eigenaars van talrijke bunders, van groote veestapels. De vroegere, kleine onaanzienlijke woning op dit oogenblik [een] breed, mooi huis, mannen in den geheele omtrek bekend, geacht, geëerd door hun eerlijkheid en rechtschapen trouw. Een huis, waar heerschen welvaart en geluk, een huis, waarin zetelt innige oprechte liefde.
Plots als zware donderslag aan wolkenloozen hemel de tijding van den nieuwen ontzettenden wereldoorlog. En weer in den geest der oude vrouw, de herinnering aan dat verschrikkelijke verleden, weer dat afschuwelijke visioen, duidelijk helder omlijnd, den laaghartig vermoorden man met het schreiend, wanhopig kermend knaapje op het lijk van den vader.
Goddank, dat zal niet meer gebeuren, die gruwelramp zal hen bespaard blijven. België is onzijdig gebied; hier voeren zij geen oorlog.
Neutraal... Neutraal... enkele dagen later verschijnen duizenden en duizenden Duitsche soldaten in het kleine grensstadje. Een woeste toorn tegen de bewoners, omdat zij hebben vernield de brug over de Maas, die hen den doortocht moest verzekeren naar Frankrijk, den erfvijand, zij zijn getrokken voorbij het erf van de familie Hauff. Een verblindende woede in de ziel van Conrad als hij ziet die uniformen, waarin ook zij, de moordenaars van zijn vader, een vurige oplaaiende drift, die verstompt zijn geest, die vernietigt zijn denken; voor zijn oogen niets anders dan een wirrelende massa; allemaal moordenaars, vuile laffe moordenaars, in zijn ooren slechts één enkele klank, een enkel woord: ‘wraak, wraak’, 't woord, dat hij als kind zoo menigmaal heeft uitgesproken, 't Gloeit, 't brand in zijn hersenen. Hij rukt open 't venster, waarvoor hij ziet een eindelooze rij, dat canaille, dat crapule. Hij ijlt naar den muur, waar hangt zijn geweer. Hij hoort niet het smeeken zijner moeder, de waarschuwingen van zijn zonen - hij schiet in dien troep, een vloek en een hooge satanische pretlach uit zijn keel en weer een schot en weer een van die verdoemden, die plofte ter neer. Bulderende, rauwe Duitsche vloeken beneden hem en tegelijkertijd tal van soldaten, die met de kolven hunner geweren de deuren en vensters verbrijzelen - ah, daar komen ze weer, zeker honderd tegen hem alleen, de beroerde lafaards. En de zonen hebben, om den vader te verdedigen, ook ieder een geweer ter hand geno- | |
[pagina 47]
| |
men: nu ook zij, die schieten, schieten in woeste razernij te midden van die saamgepakte menschenkluwen beneden hen... niet lang, zij zijn spoedig overmeesterd, naar buiten gesleurd, geplaatst tegen den muur van hun schuur.
De oude vrouw Hauff heeft eenmaal op eigen bodem gezien het ontzielde lichaam van haar man, vermoord door den vijand, thans, omringd door hare weeklagende kleindochters en hare nog niet begrijpende achterkleinkinderen staart zij met verdwaasde, krankzinnige oogen naar de lijken van haar zoon en kleinzonen... op neutraal gebied. |
|